thoth0201

De bij eb drooggevallen pelgrimsroute over de zeebodem naar Holy Island (Lindisfarne) vóór de noordoost kust van Engeland (Northumberland) op een nevelige voorjaarsochtend.
Naast de overeenkomst met de bijbelse doortocht van de Israëlieten door de Schelf Zee bij hun vlucht uit Egypte, werd de tocht over de drooggevallen zeebodem naar het licht van de opkomende zon tevens gezien als een spirituele wedergeboorte – een reis door de vier aardse elementen naar het Ware Licht.
Op verzoek van de Angelsaksische koning Oswald van Northumbria vestigden zich hier omstreeks 635 monniken van de Ierse Keltische kerk. Hun vorm van christendom was verwant met de Koptische en Syrische kerk en gebaseerd op eenvoud, lichamelijke arbeid, studie en liefde voor de medemens. Daarentegen waren ze wars van bestuurlijke zaken en bemoeiden zich zo min mogelijk met profane aangelegenheden.
Na de verovering van Engeland door de Normandiërs in 1066 werden zij – evenals andere Manichese stromingen, zoals de Katharen – door Rome buiten de wet geplaatst, hun kloosters opgeheven en hun gedachtegoed onderdrukt. In het volksgeloof, de Engelse gotiek en de Reformatie vinden we echter nog duidelijke sporen van hen terug.
(foto: Jan den Ouden)



Van 'natural religion' tot 'hoog beginsel'


Analyse van een tiende eeuws rituaal



Tijdens één van mijn tochten door Engeland, bracht ik een bezoek aan Brixworth (Northamtonshire, East Midlands). Niet vanwege het plaatsje zelf - dat weliswaar 'typisch Engels', maar verder weinig spectaculair is - maar omdat daar één van de weinige redelijk gaaf bewaard gebleven Angelsaksische kerkjes staat. Het stamt uit die half-legendarische periode in de vroegere Middeleeuwen - de tijd van koning Arthur en de Graal-legenden - vóór de verovering van Engeland door de Normandiërs in 1066.

In dit kerkje is de oorspronkelijke vorm - van rond 700 - nog goed herkenbaar. Het werd als kloosterkerk gebouwd door vanuit Ierland afkomstige monniken van de Keltische Kerk, die hier de eenzaamheid zochten en zich tot taak gesteld hadden 'orde in chaos' te brengen door West-Europa te kerstenen.
Zoals vrijwel ieder kerkbestuur, was ook het bestuur van dit kerkje armlastig en probeerde het, naast de notoire ansichtkaarten, wat bij te verdienen met de verkoop van lezingen die hier jaarlijks werden gehouden. Daarbij moest je dan zelf afrekenen en geld wisselen in een sigarenkistje, want er was verder niemand.
Ik heb daar ondermeer een boekje gekocht met een in 1987 door D.W. Rollason gehouden lezing over Angelsaksische ritualen:  'Two Anglo-Saxon Rituals' , (Vaughan Paper No. 33, University of Leicester, 1988).
Mijn bijzondere aandacht ging daarbij uit naar zijn beschrijving van een inwijdingsrituaal van een kerkgebouw (church dedication) in de 10e eeuw. Niet alleen vanwege de herkomst van de rituaalteksten (Frankrijk en Duitsland, met indirecte invloeden van Rome en Constantinopel), maar met name door de voor ons herkenbare parallellen met hedendaagse maçonnieke gebruiken.
Dat maakt dit rituaal uiteraard niet maçonniek. Het laat slechts zien, dat ritualen bestaan uit oeroude universele elementen, die eerst in hun specifieke context hun subjectieve betekenis krijgen.


1. Angelsaksisch Engeland

Bij bestudering van dit inwijdingsrituaal - dat blijkens soortgelijke teksten rond de 10e eeuw bij de ingebruikname van een kerkgebouw algemeen gebruikelijk was - moeten we ons realiseren dat Engeland toentertijd een aantal eeuwen van oorlogen en invasies (van ondermeer Vikingen uit Noorwegen, Angelen uit Denemarken en Saksen uit Duitsland) achter de rug had en nog geen centraal gezag kende, maar allerlei zelfstandige vorstendommetjes (zoals Northumbria, Wessex, Mercia, East-Anglia, Kent) die met elkaar om macht en invloed streden.
Het was in die tijd een zwaar bebost en dun bevolkt land, dat onderdeel vormde van de Duits-Scandinavische Noordzee-cultuur, en hoewel de meer gevestigde vorstenhoven tevens contact zochten met de geromaniseerde elite in Frankrijk en Italië, speelt bijvoorbeeld de uit de 8e-10e eeuw daterende Oudengelse Beowulf-sage zich nog vrijwel geheel af in Engeland en de oude stamgebieden in Scandinavië en Duitsland, met loyaliteiten, familiebanden en een gemeenschappelijke taal aan weerszijden van de Noordzee.

Keltische kerk
Het land was toentertijd nog niet gekerstend - evenals trouwens een groot deel van West-Europa - en de dominante geloofsvormen waren van niet-christelijke oorsprong. De invloed van de roomskatholieke kerk was beperkt tot een kleine enclave rond Canterbury in Zuid-Engeland, onder bescherming van een lokaal vorstenhuis, en incidentele geestelijken aan vorstenhoven vanwege uit Frankrijk afkomstige echtgenotes en de opvoeding van kinderen van de maatschappelijke elite.
Sinds de komst van Ierse monniken in de 7e eeuw naar Iona (Schotland) en Lindisfarne (Northumbria) was de meest voorkomende vorm van christendom de Keltische kerk.
Deze aan het eind van de 11e eeuw door de Normandiërs en de roomskatholieke kerk buiten de wet gestelde christelijke stroming, was verwant aan de Koptische kerk (in Egypte) en uit het Midden-Oosten afkomstige Manicheïsche stromingen (zoals de latere Bogomielen en Katharen).
Als kerk kende het een losse organisatiestructuur zonder duidelijke hiërarchie, zonder celibaatsverplichting voor priesters en was het sterk gericht op het zoeken naar een persoonlijke waarheid door lichamelijke arbeid in de natuur. Hun kloosters volgden de Koptische traditie, met enerzijds heilige mannen en vrouwen die de eenzaamheid zochten en anderzijds (al dan niet gemengde) kloostergemeenschappen die temidden van de gewone bevolking leefden en werkten. Daarbij was iedere kloostergemeenschap een wereld op zichzelf, onder leiding van een abt(dis), die zonodig ook als bisschop fungeerde, maar wars was van profaan-bestuurlijke verplichtingen.

Geen herderlijk gezag
In die zin bestond geen concurrentie tussen de Keltische kerk en die van Rome, omdat de monniken in de Keltische kloosters een verbondenheid met de natuur zochten (Gods schepping) en de roomskatholieke geestelijken vooral verbonden waren met de bestuurlijke elite en nauwelijks buiten de vorstenhoven kwamen.
Tussen beide bestond geen gezagsverhouding, omdat sinds de synode van Chalcedon in 451 de Koptische en Manicheïsche stromingen het primaat van Constantinopel niet erkenden en de Keltische kerk de bisschop van Rome als een aan de keizer en patriarch van Constantinopel ondergeschikte functionaris beschouwde (wat in die tijd formeel ook zo was).
Dit ontbreken van 'herderlijk gezag' weerhield hen er overigens niet van om bij bestuurlijke aangelegenheden in praktische zin samen te werken met door Rome aangestelde functionarissen en zonodig gebruik te maken van de roomskatholieke bestuurlijke structuur, die de Keltische kerk ontbeerde.
Hetzelfde geldt voor de Angelsaksische machthebbers, die via huwelijken en handelsbetrekkingen weliswaar aansluiting zochten bij de geromaniseerde elite op het continent en om praktische redenen de Romeinse kerkkalender hadden ingevoerd, maar tegelijk de kloosters van de Keltische kerk niets in de weg legden, de abten daar om raad vroegen en afstand hielden van alles dat een overheersing vanaf het continent zou kunnen betekenen, met inbegrip van de kerk van Rome.


2. Inwijdingsrituaal

Het is in deze context - van een gemengd christelijke / niet-christelijke en Scandinavisch / Keltisch / Romaanse maatschappij - dat we het door D.W. Rollason beschreven rituaal moeten bezien. Want hoewel het via een roomskatholieke kerkelijke context (ritualen- en gebedenboeken) in een uit de 10e eeuw daterende vorm aan ons is overgeleverd, wil dit niet zeggen dat het op grond daarvan als 'roomskatholiek' moet worden beschouwd. Veel van dit soort ritualen zijn in eerste instantie in de 8e-10e eeuw door Keltische missionarissen bedacht en in de nog 'vloeiende' situatie van die tijd, waarin allerlei christelijke en niet-christelijke tradities en geloofsovertuigingen nog dominant aanwezig waren, werd de inhoud van gebruikte rituelen vooral bepaald door hetgeen ter plaatse verwacht en algemeen gebruikelijk was. Daarbij werden allerlei oude voorchristelijke, Latijns-christelijke en Grieks-christelijke gebruiken moeiteloos tot één geheel samengevoegd, dat ook voor niet-christenen begrijpelijk was.

Het rituaal bestaat uit vijf onderdelen:
(NB: de hier gebruikte terminologie en indeling wijkt af van die van D.W. Rollason)
     • afscheiding van het profane
     • toegang tot het afgescheidene
     • wijding van het gebouw
     • aanbrengen van de relieken
     • ingebruikname

Afscheiding van het profane
Het ritueel begint met een optocht van de abt(dis) of bisschop en zijn gevolg, die zich al zingend naar de te wijden kerk begeven (normaliter vanuit het westen, omdat zich daar de toegangspoort/deur bevindt).
Hier zien we een principieel verschil tussen de Keltische kerk en die van Rome, omdat bij de laatste het recht van kerkwijding uitdrukkelijk voorbehouden was aan een bisschop en een abt (als leider van een klooster) een daaraan ondergeschikte functie had (en een abdis als inwijdingsleider zelfs ondenkbaar was).
In de overgeleverde (roomskatholieke) versie wordt dan ook uitsluitend gesproken van 'bisschop', terwijl bij de Keltische kerk een abt belangrijker was dan een bisschop (die een soort diaken-functie had) en die kerk ook geen problemen had met vrouwelijke functionarissen.

Daar aangekomen maakt het gezelschap een rondgang - wij zouden zeggen een 'reis' - rondom het gebouw en ontsteekt daaromheen twaalf lichten (vuren, tonnen, fakkels, kaarsen): een kring van licht en zuiverheid, die de te wijden plek afscheidt van het profane. Een oeroud gebruik, dat we terugvinden in het Indo-europese woord 'tem' = afzonderen/afsnijden (Latijn: templum, Grieks: temenos = voor het bovennatuurlijke apart gehouden plek).
Na het ontsteken van deze lichten worden, wederom al zingend, drie rondgangen (reizen) langs deze grens van licht en duisternis gemaakt, waarbij de bijstand van Christus, de maagd Maria, (aarts)engelen, apostelen, plaatselijke heiligen, enz., wordt aangeroepen. Dit met als doel een verbinding tot stand te brengen tussen deze afgescheiden plek (templum) en het bovennatuurlijke (in dit geval de christelijke variant daarvan).

Toegang tot het afgescheidene
Na de derde rondgang klopt de abt(dis) / bisschop met zijn staf op de toegangspoort (in het westen) en vraagt om toegelaten te worden. Hij doet dit door het zingen van een vers uit een psalm van David, dat als titel heeft 'Intocht met de Koning der ere' en als volgt luidt:
     "Heft, poorten, uw hoofden omhoog, en verheft u, gij aloude ingangen,
      opdat de Koning der ere inga !"
(psalm 24, vers 7).
Een helper (dekker) vraagt hem van binnenuit het paswoord:
     "Wie is toch de Koning der ere ?" (idem, vers 8).
In plaats van te antwoorden, wordt opnieuw een rondgang gemaakt en wederom aangeklopt (met hetzelfde resultaat).
Eerst na de derde rondgang geeft hij het vereiste antwoord (paswoord) uit dezelfde psalm (vers 10):
     "[Het is] de Here der heerscharen, Hij is de Koning der ere. (bis)"
Waarna de helper (dekker) de poort opent en het nog steeds zingende gezelschap de kerk betreedt.

Opvallend hierbij - naast de reizen, het aankloppen, vragen van een paswoord en het gebruik van het getal drie - is de oudtestamentische context waarin het rituaal is geplaatst. Maar dat was toentertijd algemeen gebruikelijk, omdat koningen zich als navolgers van koning David beschouwden en kerkelijke hoogwaardigheidbekleders de rol van oudtestamentische profeet vervulden.

Wijding van het gebouw
Binnen knielt iedereen voor het altaar, als teken van eerbied voor dit symbool van de verbinding met het bovennatuurlijke.
Vervolgens wijdt de abt/bisschop de ruimte, door met zijn staf van hoek tot hoek twee alfabetten in de vorm van een (Andreas-)kruis op de vloer te schrijven: het ene in het Latijn en het andere in het Grieks, als symbool van de Latijnse (Rome) en Griekse (Constantinopel) vormen van het christendom.
Dan zegent hij water en zout, en mengt dit met as en wijn (of heilige olie) en besprenkelt daarmee het altaar en de binnenwanden, vervolgens de buitenmuren en tenslotte de vloer (wederom in de vorm van een kruis).

Ook hier zien we een menging van Grieks-christelijke en Latijns-christelijke gebruiken met voorchristelijke elementen, zoals de vier hoeken (= windstreken) en de menging van de vier platonische basiselementen van de schepping (water, lucht, aarde en vuur).

Aanbrengen van de relieken
Nu de ruimte als zodanig ritueel gereinigd is, volgt het vijfde element (de 'quinta essentia'): het verbindingspunt tussen hemel en aarde: het altaar.
In het middeleeuwse denken waren - zowel in christelijke als niet-christelijke religies - hemel en aarde, ook in fysieke zin, nauw met elkaar verbonden. Men geloofde dat de hemel direct boven de wolken lag en dat God van daaruit (net als in de Bijbel) direct in het menselijk gebeuren op aarde ingreep.
Een altaar fungeerde daarbij als direct verbindingspunt met het bovennatuurlijke.
Men baseerde zich daarvoor op de bijbel, waar op diverse plaatsen in het Oude Testament God zich rond een altaar manifesteert. Zoals bij Kaïn en Abel, het offer van Abraham, de wedstrijd van Elia met de Baäl-priesters, enz.. Maar ook in de vorm van ontmoetingen met God op de top van een berg (= die als het ware in de hemel prikt). Zoals Mozes op de berg Horeb, waar hij de Tien Geboden (de Oude Wet) ontvangt en de heerlijkheid Gods mag aanschouwen.

In de middeleeuwen werd die verbinding heel fysiek tot stand gebracht door het inmetselen van stoffelijke resten van een heilige: een vinger of een teenkootje, van iemand waarvan men zeker wist dat die inmiddels in de hemel was opgenomen. Want hoewel zo iemand in de hemel uiteraard geheel ont-stoffelijkt was, nam men aan dat dit vergeestelijkte lichaam nog steeds bindingen had met zijn stoffelijke resten op aarde en deze dus iets van de hemelse sfeer(en) bevatten (of in ieder geval daar een relatie mee hadden).
Vermoedelijk horen we hier een echo van een in de klassieke Oudheid uit Egypte overgeleverde denkwijze, waarbij het gemummificeerde lichaam noodzakelijk was voor het voortbestaan van de ziel in het hiernamaals.
In de middeleeuwen hoefde het lichaam daarvoor overigens niet compleet te zijn, maar voldeed ook een klein stukje ervan. Dat was ook praktischer, omdat je in het natte Europese klimaat makkelijker een gebalsemd vingerkootje bewaard, dan een heel lijk. Zo'n relikwie lag dan in een mooi kistje, dat in processie werd opgehaald en plechtig binnengedragen.

Dan betreedt de abt/bisschop als enige het koor en wordt het altaar met een sluier (gordijn, scherm) aan het oog onttrokken. Vermoedelijk zien we hier een verwijzing naar de in het Oude Testament genoemde afscheiding in de tempel tussen voorhof en het 'heilige der heilige' waar alleen de hogepriester mocht komen.
Zonder 'verontreiniging' door nieuwsgierige profane blikken wordt dan met het restant van het mengsel van zout, water, as en wijn (of olie) het relikwie in een holte van het altaar ingemetseld. Waarmee een permanente verbinding met het bovennatuurlijke tot stand wordt gebracht en in het gehele gebouw de lichten ontstoken, als teken dat het zowel van binnen als van buiten rein en zuiver is.

Ingebruikname
Ter afsluiting - of beter: voltooiing - van het ritueel wordt dan de eerste mis opgedragen, als bevestiging van de open verbindingslijn met het bovennatuurlijke.


3. Universele elementen

Opmerkelijk bij dit ruim duizend jaar oude rituaal is de herkenbaarheid, waarbij de vraag of dit een 'christelijk' rituaal is, op het eerste gezicht nogal overbodig lijkt, omdat het immers om de wijding van een kerkgebouw gaat.

Subjectieve belevingswaarde
Dat het voor de betrokken gelovigen een christelijk rituaal was, lijkt vrijwel zeker. Al was het maar, omdat het voor hen de bekroning vormde van een proces van zware lichamelijke arbeid, om dit kerkgebouw en alles dat daarbij hoorde voor ingebruikname gereed te maken en te heiligen. Het was bovendien het formele startpunt (in religieuze en juridische zin) van hun kloostergemeenschap en diende daarbij tevens om die gemeenschap te onderscheiden van alle andere christelijke en niet-christelijke religies, die in het half-gekerstende Engeland nog volop aanwezig waren.
Daarnaast wordt in het rituaal op talrijke punten impliciet verwezen naar soortgelijke, in de bijbel genoemde rituele gebruiken, zoals met betrekking tot:
     • het tabernakel (Exodus 40)
     • de tempel van Salomo (I Kon. 8)
     • de door Zerubabel herbouwde tempel (Ezra 6)
     • de hernieuwde wijding van deze tempel door Judas Maccabeus (1 Makk. en 2 Makk.)
     • de tempel van Herodus (Josephus, 'Antiquities of the Jews', XII. v. 4, XV. c. xi.6)
     • de deelname van Jezus aan de jaarlijkse tempelwijding (Joh. 10: 22-23)
Waardoor een christelijke context vanzelfsprekend lijkt.
Dit wordt door D.W. Rollason de subjectieve belevingswaarde genoemd, die overigens voor de betrokkenen vermoedelijk de essentie vormde.

Christelijk gebruik van universele elementen
Hij wijst er echter op, dat ook nog een andere, objectieve benadering mogelijk is en dat dan weinig overblijft van het specifiek christelijke karakter. Althans, wanneer we 'christelijk' definiëren als iets dat specifiek met de christelijke belevingswereld verbonden is en daarbuiten niet voor komt.

Wanneer we het rituaal op die manier bezien, valt op dat vrijwel alle elementen een niet-christelijke voorgeschiedenis hebben.
Zingen en muziek maken al van oudsher onderdeel uit van religieuze riten, evenals het zingend benaderen van een gebouw en het daarbij aanroepen van goden en heiligen.
Hetzelfde geldt voor het maken van rondgangen rondom een te wijden plek / gebouw. Al in prehistorische tijden golden cirkels en spiralen als symbool voor 'eeuwigheid' en werden vuren in de vorm van lichtkringen ontstoken. Terwijl de overal ter wereld voorkomende cirkelvormige cultusplaatsen overal dezelfde functie hadden: het afscheiden van een heilige plek van de gewone profane wereld.
Dit geldt ook voor het gebruik van getallen als twaalf, vier, drie, enz. Zowel voor de Germanen als de Kelten had deze getallensymboliek een bijzondere betekenis, terwijl in de Egyptische dodenboeken het gebruik van 'paswoorden' door de ziel op zijn reis naar wedergeboorte door de twaalf poorten van het hiernamaals uitgebreid beschreven wordt.

De reinigende werking van de basiselementen van de schepping (water, zout, as en olie) en het gebruik van gewijd water (als symbool van leven) is universeel, evenals het gebruik van heilige woorden en tekens om een ruimte te reinigen van aardse invloeden en demonen.
Voor de overige elementen in dit ritueel kunnen soortgelijke verklaringen worden aangedragen.
Zodat zijn conclusie is, dat hier alleen de context 'christelijk' is en dat het rituaal bestaat uit veel oudere elementen, waarmee uitdrukking wordt gegeven aan universele menselijke gevoelens.
In die zin is volgens hem geen sprake van een 'christelijk ritueel', maar van een 'christelijk gebruik'.


4. Grondslagen van het rituaal

In de praktijk worden slechts weinig ritualen van de grond af aan uit dit soort basiselementen samengesteld, maar wordt over het algemeen - net als bij kerkmuziek (zie Thoth maart 2010) - een bestaand succesvol ritueel aan een nieuw gebruik aangepast en van een nieuwe context voorzien.
Op grond van die overweging liggen volgens D.W. Rollason aan dit wijdingsrituaal twee voorchristelijke rituelen ten grondslag, die in de 7e eeuw vermoedelijk algemeen (ook in een niet-christelijke context) werden gebruikt:
     •  een oud Romeins begrafenis-ritueel
     •  een Keltisch wijdings/doop/reinigings-ritueel

Al bij prehistorische begrafenisrituelen was het gebruikelijk om boven het gecremeerde of begraven lichaam een gedenkmonument met een altaar (voor voedseloffers) op te richten. Dit met als doel om via deze resten een verbinding tussen het aardse en het bovennatuurlijke / hiernamaals tot stand te brengen, zodat de betrokkene de achterblijvenden iets van het hemelse deelachtig kon laten worden en andersom als aards aanspreekpunt van het hemelse kon dienst doen.
Omdat in het ambulante Romeinse Rijk mensen vaak onderweg stierven en vervoer van een lijk nogal onhandig en kostbaar was, werd om praktische reden vaak volstaan met een gebalsemd klein lichaamsdeel, dat dan in het (al gereed zijnde) altaar werd ingemetseld.
Later is deze gewoonte overgegaan op kerken, die ter nagedachtenis van heiligen of martelaren boven hun grafmonument werden gebouwd (waarin zich dan in de crypte of in het altaar een bewaard gebleven (deel van) hun lichaam bevond).

Ook rondgangen behoren van oudsher bij begrafenis-riuelen, waarbij het gebruik van gesloten cirkels (=eeuwigheidsymbool) bedoeld was om het bovennatuurlijke karakter van de plek te markeren en eventuele kwade geesten buiten te sluiten.
Diezelfde gedachtegang ligt ten grondslag aan het gebruik van lichtcirkels en het getal twaalf (= het aantal tekens van de dierenriem).
Watersymboliek, in de vorm van ritueel besprenkelen van te wijden plaatsen en voorwerpen met 'heilig' (bron)water vormde al in voorchristelijke tijden onderdeel van door Keltische druïden uitgevoerde rituelen. Met name, wanneer dit water (door opgeloste stoffen) afweek van het normale. Zoals in de Mendip Hills bij Wells (bij de grens met Wales) waar een aantal bronnen (vanwege ijzer in de grond) regelmatig rood kleuren en op grond daarvan in verband werden gebracht met de maanstonden van de moedergodin (en in de gekerstende versie met het lijden van Christus).
Volgens diverse deskundigen is 'de mis' een gekerstende versie van een ritueel uit de voorchristelijke Romeinse staatscultus en zo kunnen nog veel meer verwantschappen genoemd worden met rituelen, die toentertijd aan zowel christenen en niet-christenen bekend waren en een voor-christelijke oorsprong hadden.

Samenvoeging
Volgens D.W. Rollason heeft de samenvoeging van al deze elementen plaatsgevonden in de 7e-9e eeuw, toen de Frankische koningen als beschermheer van de paus in Rome optraden en in Frankrijk de elite allerlei Romeinse gewoonten overnam, maar nog lang niet iedereen christen was.
In die tijd waren in het land uit Engeland afkomstige Keltische missionarissen actief, die overal nieuwe kerken rn kloosters stichtten en daarvoor een voor iedereen begrijpelijk inwijdingsrituaal nodig hadden. Hoewel het zo ontstane rituaal in een christelijke context werd gebruikt, waren de samenstellende onderdelen op dat moment nog niet-christelijk en bestaat volgens hem alle kans dat die onderdelen ook door niet-christenen werden gebruikt.

Omdat deze missionarissen ook in Duitsland werkzaam waren, werd het ook daar gebruikt en vond het zijn weg naar Mainz, waar rond 950 een belangrijk kerkelijk centrum ontstond, dat deze ritualen op schrift stelde.
Aan het hoofd van dit centrum stond bisschop Willem, een zoon van koning Otto I, wiens moeder een zuster van koning Athelstan was (ons ook uit de maçonnieke overlevering bekend) en via dit kanaal is het in de bewaard gebleven schriftelijke vorm in Engeland terecht gekomen.


5. Andere invloeden

Naast deze twee voorchristelijke ritualen noemt D.W. Rollason ook indirecte invloeden vanuit Rome en Constantinopel en 'Keltisch' in het algemeen.

Invloed Keltische christendom
Het Keltische of Ierse christendom wordt door hem niet bij name genoemd. Hetgeen formeel juist is, omdat de Keltische missionarissen in opdracht van de paus in Rome werkten en van het rituaal een 10e eeuwse roomskatholieke versie aan ons is overgeleverd.
Bovendien was in die tijd allesbehalve sprake van een concurrentiestrijd tussen beide vormen van christendom.
De 'Keltische' kloosters waren vooral een wereld op zichzelf en lieten de meer profaan-bestuurlijke zaken graag aan roomskatholieke geestelijken over, die vaak ook verantwoordelijk waren voor de historische kronieken, zodat een bepaalde 'kleuring' te verwachten is.

In de annalen van Peterborough (toen nog Medeshamstede genoemd) wordt in een vroeg-12e eeuwse passage vermeld, dat de kerk daar gesticht werd vanuit Lindisfarne (één van de belangrijkste Keltische kloosters in het noorden van Engeland) en dat na de aanstelling in 675 van Sexwulf tot bisschop van het koninkrijk Mercia vanuit Peterborough verscheidene nieuwe kloosters gesticht werden, onder andere in Brixworth.
Andere bronnen noemen als stichter bisschop Wilfrid (634-709) die, hoewel afkomstig uit Lindisfarne, in 653 tot roomskatholiek priester werd gewijd en op het Concilie van Whitby (664) pleitte voor invoering van de Romeinse kerkkalender en tijdrekening (in plaats van de tot dan gebruikelijke Griekse kalender uit Constantinopel). Hoewel een succesvol missionaris op het continent, waar één van zijn volgelingen, Willebrordus, een kerk in Utrecht stichtte, was zijn invloed in Engeland echter niet bijster groot.
Volgens weer andere bronnen werd een hier al bestaande kloosterkerk omstreeks 750 door koning Ethelbald van Mercia verbouwd en uitgebreid, ter nagedachtenis van 'onze' bij Dokkum omgekomen Keltische missionaris Bonifatius.

Keltische kerstening
Een verklaring voor dit soort tegenstrijdigheden zou kunnen zijn, dat ze allemaal een kern van waarheid bevatten en later aan de alsdan geldende waarheid zijn aangepast.
Volgens de laat-middeleeuwse roomskatholieke traditie mocht immers alleen een bisschop een kerk wijden en was de oorspronkelijke wijding door een abt van een klooster ongeldig. Laat staan door een vertegenwoordiger van de inmiddels buiten de wet geplaatste Keltische Kerk (die in Frankrijk als Katharen werden vervolgd) !

Hoe het zij, een algemeen aanvaard historisch gegeven is dat Engeland in eerste instantie vanuit het noorden (Iona in Schotland) door Ierse monniken is gekerstend en niet vanuit Canterbury (in het zuiden) en dat deze Ierse / Keltische Kerk nauwe verwantschap vertoonde met de Koptische kerk (in Egypte), die (samen met o.a. het Syrische christendom) in 451 op het concilie van Chalcedon besloten had haar eigen weg te gaan.
Hoe deze vorm van christendom in de nadagen van het Romeinse keizerrijk in Ierland terecht is gekomen (dat immers geen deel uitmaakte van het Romeinse Rijk) is onduidelijk.
Volgens sommige bronnen is sprake van gevluchte monniken, die zich na het sluiten van hun kloosters in Egypte hier vestigden. Dat lijkt vergezocht, maar aan de andere kant bestonden handelsbetrekkingen tussen Ierland en het Middellandse Zee-gebied waren ze in het niet aan Rome ondergeschikte Ierland veilig.
Een feit is, dat het Ierse christendom er op een gegeven moment was en Ierse monniken zich in Iona en Lindisfarne vestigden, die als opvolgers van de voor-christelijke Keltische druïden in heel Engeland onder de plaatselijke bevolking een groot prestige genoten.

Columbanus
Van daaruit waren zij zeer actief bij de kerstening van Engeland, Frankrijk en Duitsland en hoewel zij dit in opdracht van de paus in Rome deden, waren zij zij zelf noch roomskatholiek, noch verantwoording schuldig aan de plaatselijke roomskatholieke geestelijkheid en stonden daar trouwens vaak allesbehalve positief tegenover.
Zoals bijvoorbeeld de heilige Columbanus (540-615), die in 603 in Gallië (Frankrijk) gesommeerd werd voor de synode van Chalon-sur-Saône te verschijnen, omdat hij kritiek had geleverd op de levenswijze van bisschoppen, die zich alleen met de bestuurlijke elite bemoeiden en het gewone ongeletterde volk negeerden.

In plaats van hier gehoor aan te geven, stuurde hij hen een brief met de navolgende aanhef, waar de ironie vanaf druipt:
     "Aan de heilige heren en vaders - of liever gezegd: broeders - in Christus,
      de bisschoppen, priesters, en overige orden van de heilige Kerk,
      zend ik, Columbanus de zondaar, een groet in naam van Christus.
      Ik dank God dat omwille van mij zoveel heilige mannen bijeen zijn gekomen
      om de waarheid van het geloof en van de goede werken te behandelen en,
      zoals het betaamt, om de zaken die ter discussie staan met een gerechtvaardigd oordeel
      en verscherpt inzicht in goed en kwaad, te berechten.
      Ik wenste dat u dat wat vaker deed !"

Zo ging hij nog een poosje door, waarbij hij de bisschoppen aanspoorde "zich door ons, ondergeschikten, te laten onderrichten".
Dit soort optreden leverde hem natuurlijk geen vrienden op en resulteerde uiteindelijk in een verbanning, die hij blijmoedig aanvaardde, omdat na de vrijwillig gekozen verbanning uit Ierland iedere verdere verbanning voor hem niet relevant was.
(bron: T. Cahill, 'Dankzij de Ieren', Balans / Halewyck, 1998).

Overige invloeden
Dat de Kerk van Rome invloed had op het nog jonge christendom in Engeland en Frankrijk, valt te verwachten. Zij het, dat die invloed - zoals Columbanus aangeeft - vooral beperkt was tot de vorstenhoven en het gewone volk daar weinig van merkte.
Voor het verre Constantinopel is dat minder vanzelfsprekend, aangezien de kruistochten nog in de toekomst lagen en de Middellandse Zee vanwege oorlogen en zeerovers allesbehalve veilig was.
Aan de andere kant strekte de invloed van Constantinopel zich uit tot in Italië en hadden uit Scandinavië afkomstige Noormannen (die ook als huursoldaten in Constantinopel dienden) zich blijvend in Normandië en in delen van Ierland, Engeland en Schotland gevestigd, zodat indirect die contacten zeker bestonden.

Minder voor de hand liggend zijn de Franse en Duitse invloeden, omdat het traditionele beeld is dat Ierse en Engelse monniken West-Europa gekerstend hebben en je dus eerder een tegengestelde beïnvloeding zou mogen verwachten. Mede, omdat de Angelsaksische bevolking uit diezelfde streken in Duitsland afkomstig was en deze verwantschap (en beheersing van de taal) een belangrijke reden vormde voor het succes van predikers als Bonifacius en Willebrord.
Engeland was echter in die tijd een dunbevolkt en zwaar bebost land, met nauwelijks wegen, waar slechts kleine geïsoleerde gemeenschappen leefden. Het belangrijkste communicatiemiddel was de scheepvaart en eenmaal op zee maakt het weinig verschil of je de kust volgt, dan wel oversteekt naar Ierland of het continent en zijn praktische zaken als stroming en windrichting maatgevend.
Vanuit het perspectief van een Keltische missionaris was Frankrijk en Duitsland een veel vruchtbaarder arbeidsterrein, omdat daar meer mensen woonden, die bovendien veel meer contact met elkaar hadden, zodat zijn werkzaamheden veel meer rendement opleverden.
Met als gevolg, dat op het continent zaken tot ontwikkeling kwamen die in Engeland vanwege gebrekkige onderlinge verbindingen bleven steken en vervolgens vanaf het continent werden overvleugeld.


6. Samenvatting

In dit rituaal zijn voor ons een aantal zaken duidelijk herkenbaar, zoals:
     •  de oost - west oriëntatie
     •  de reizen rondom een geheiligde plek
     •  de dekker bij de toegangspoort
     •  het vragen van een paswoord
     •  het ritueel ontsteken van lichten
     •  de grens van licht en duisternis
     •  het ritueel inrichten van het altaar
     •  het gebruik van water, zout, olie en as
     •  enz.

Natural Religion
Voor degenen onder ons die een christelijke opvoeding hebben gehad, zou die herkenning op die achtergrond gebaseerd kunnen zijn.
Sinds de massale ontkerstening geldt dat echter niet meer voor een steeds groter aantal mensen, ook binnen de vrijmetselarij, die zonder kerkelijke rituelen zijn opgegroeid en hooguit een vaag begrip hebben van wat die zouden kunnen inhouden.
Blijkbaar loopt die herkenning niet via een in onze genen ingebakken 'joods-christelijk erfgoed', maar is deze het gevolg van het universele karakter van de samenstellende onderdelen.

Onze 18e eeuwse voorgangers hebben daar overigens nooit onduidelijkheid over laten bestaan, toen zij in het in 1723 gepubliceerde 'Book of Constitutions' betreffende 'God and Religion' de volgende zinsnede opnamen:
     "But though in ancient Times Masons were charg'd in every Country to be of the Religion
      of that Country or Nation, whatever it was, yet 'tis now thought more expedient
      only to oblige them to that Religion in which all Men agree, leaving
      their particular Opinions to themselves; [...]".

Waarmee ze een duidelijk standpunt innamen ten aanzien van zowel roomskatholieke als protestantse intolerantie ten aanzien van andersdenkenden, die in de voorgaande eeuwen tot gruwelijke godsdienstoorlogen had geleid, en aansluiting zochten bij het begrip Natural Religion, een in de klassieke Oudheid door ondermeer Cicero geïntroduceerd begrip, waarmee het in ieder mens aanwezige besef van zijn 'hogere afkomst' werd aangeduid.
De huidige Orde-grondwet spreekt in dit verband van een 'hoog beginsel'.

Maçonnieke ritus universeel
De maçonnieke ritus dient daarom uit zichzelf begrepen te worden, als subjectief gebruik - binnen een maçonnieke context - van universele riten. Waarbij de overeenkomsten met zogenaamd 'christelijke' ritualen puur toevallig zijn.
Dat geldt ook voor het hiervoor beschreven inwijdingsrituaal. Want zoals D.W. Rollason aangeeft, is dit geen christelijk rituaal, maar betreft het een lokaal christelijk gebruik van veel oudere rituelen.
Iedere studie van de maçonnieke ritus dient dan ook te beginnen met de volgende vragen:
     •  wat beoogt dit rituaal te bewerkstelligen ?
     •  hoe is die bedoeling vormgegeven ?
Waarbij de overeenkomst met christelijke gebruiken, of die van kannibalen elders in de wereld, van secondair belang is en zeker geen alles omvattende verklaring oplevert.

Kortom, aan het beschreven 10e eeuwse inwijdingsrituaal is weinig 'christelijk', in de zin van specifieke handelingen die specifiek uit de christelijke geloofsleer afkomstig zijn en slechts hier in deze vorm voorkomen.
Het is een samenstelsel van universele riten, waarvan alleen de context (het gebruik) christelijk is.
Hetzelfde geldt voor de maçonnieke ritus, zodat de vraag naar het christelijke gehalte daarvan slechts een schijndiscussie oplevert.

Riten ontlenen hun identiteit aan hun context, aan hun subjectieve beleving en niet aan hun afkomst.
In die zin zou je mogen stellen, dat 'maçonnieke rituelen' niet bestaan.
Maar slechts een maçonniek gebruik van universele riten.

[einde van dit artikel]



omhoog   terug naar begin van deze pagina