thoth0501

Ruïne vsn de door Herodotus beschreven tempel in Tyrus.
Deze heeft mogelijk model gestaan voor de legendarische tempel van Salomo.



Henoch
en
de twee kolommen van Salomo



Oorspronkelijke maçonnieke traditie betreffende deze twee kolommen



In zijn ‘Legendarische Geschiedenis’ (versie 1723 en 1738) wordt door J. Anderson nogal uitgebreid aandacht besteed aan twee kolommen, waarop (of waarin) door aartsvader Henoch uit het Paradijs meegenomen maçonnieke kennis (‘the Art of Geometry’) zou zijn bewaard. Na de Zondvloed te hebben overleefd, zouden deze kolommen in de klassieke Oudheid de basis hebben gevormd voor de zeven ‘klassieke kunsten’ en vervolgens via middeleeuwse steenhouwersloges aan de zojuist in 1717 opgerichte Grand Lodge zijn overgeleverd, als bron van het nieuwe verlichte maçonnieke denken (later 'de Verlichting' genoemd).

Concrete bronnen voor deze pretentieuze ontstaanslegende, met nogal nadrukkelijk humanistisch-hermetische kenmerken, worden door hem niet genoemd en hij volstaat met een verwijzing naar oude maçonnieke geschriften ('gothic' =middeleeuwse= 'constitutions').
      Wat waren dat voor geschriften ?
      Wat was hun herkomst ?
Even raadselachtig is zijn uitspraak (in 1738) dat de moderne vrijmetselaar 'de ware Noachiet' is.
      Als nazaat van Noach ?
      Als erfgenaam van Henoch ?
Anderson doet er het zwijgen toe.

Buitenbijbelse bron
Een voor de hand liggende bron voor zijn beweringen is natuurlijk de bijbel. Al was het maar, omdat de legende in een bijbelse context is geplaatst en de bijbel – los van ieders persoonlijke overwegingen ten aanzien van kerk en christendom – in die tijd een belangrijke rol als referentiekader speelde. In de bijbel wordt Henoch echter slechts zijdelings genoemd en die twee kolommen van hem helemaal niet, terwijl in de christelijke traditie voor wat betreft het Paradijs de nadruk ligt op de erfzonde en niet op daar verworven kennis.
Blijkbaar kon Anderson in zijn ‘Book of Constitutions’ in 1723 (en de herziene versie van 1738) gebruik maken van informatie van niet-bijbelse oorsprong, die toentertijd (in ieder geval in Engeland) tot het algemeen bekende gedachtegoed behoorde en lijkt het er op dat hij toegang had tot een kennis-traditie die vervolgens is verdwenen, of in ieder geval geen algemene bekendheid meer geniet.

Zijn uitspraken worden echter nog raadselachtiger, wanneer we bij vergelijking van ritualen uit die tijd  constateren dat in de eerste helft van de 18e eeuw de rol van de ‘tempel van Salomo’ in de ritus toenam (zoals o.a. tot uiting komt in de Hiram-mythe en de nieuwe meestergraad) en aan de Zondvloed gerelateerde Henoch/Noach-mythen op de achtergrond raakten en aan het eind van die eeuw zelfs nauwelijks meer genoemd worden.
     Hoezo 'ware Noachiet' ?
     Wat was het nut van die vernoeming ?

Vanwege de rol van de twee kolommen van Salomo in de huidige maçonnieke ritus, roepen dit soort ongeruimdheden allerlei vragen op, zoals:
     • is hier sprake van dezelfde kolommen ?
     • is in beide gevallen de symbolische betekenis dezelfde?
     • of is hier sprake van twee in oorsprong verschillende tradities, die zijn samengevoegd?
     • wat was dan de essentie van die twee tradities en wat was hun achtergrond?
     • wat was de reden voor hun samenvoeging en wanneer heeft die plaatsgevonden?

Masonic Legendary History
Allereerst de betreffende originele teksten van Anderson:
[Anderson - versie 1723]
“Adam, our first Parent, created after the Image of God, the great Architect of the Universe, must have had the Liberal Sciences, particularly Geometry, written on his heart; for even since the Fall (…) we find the Principles of it in the Hearts of his Offspring, [...]”
“No doubt Adam taught his Sons Geometry, and the use of it, in the several Arts and Crafts convenient, at least, for those early Times; for Cain, we find, built a City, which he called consecrated, or dedicated, after the Name of his eldest Son Enoch; and becoming the Prince of the one Half of Mankind, his Posterity would imitate his royal  Example in improving both the noble Science and the useful Art.”
     [note] “For by some Vestiges of Antiquity we find one of ‘em, godly Enoch, (who dy’d not, but was
     translated alive to Heaven) prophecying of the final Conflagration at the Day of Judgment
     (as St Jude tells us) and likewise of the General Deluge for the Punishment of the World
     upon which he erected his two large Pillars
     (tho’ some ascribe them to Seth), the one of Stone, and the other of Brick, whereon were engraven
     the Liberal Sciences, &c. And that the Stone Pillar remain’d in Syria until the Days of Vespasian
     the Emperer.”

     (‘Book of Constitutions’, 1723).

[Anderson - versie 1738]
“(…) and being a Prophet, he (Enoch) foretold the Destruction of the Earth for Sin, first by Water, and afterwards by Fire; therefore Enoch erected two large Pillars *, the one of Stone and the other of Brick, whereon he engraved the Abridgment of the Arts and Sciences, particularly Geometry ans Masonry.”
     [note]  “Some call them Seth’s Pillars, but the old Masons always call’d them Enoch’s Pillars,
     and firmly believ’d this Traditions; nay Josephus (Lib. 1.cap. 2.) affirms the Stone-Pillar still remain’d
     in Syria to his Time.

     (‘The New  Book of Constitutions’, 1738).

Beschrijvingen Herodotus en Josephus
Als bron verwijst Anderson naar 'de maçonnieke traditie' ('antient gothic constitutions') en bekende klassieke schrijvers als Herodotus (ca. 485-425 v.C.) en Josephus (37 - ca. 100 n.C.), die uitgebreide beschrijvingen van de geschiedenis van Palestina en deze twee kolommen (in Tyrus) hebben nagelaten.
Daarentegen worden door hem in zijn uitgebreide beschrijving van de bouw van de tempel van Salomo, de twee kolommen die volgens het Oude Testament vóór de tempel stonden, niet genoemd. Een reden daarvoor wordt wederom niet gegeven. Blijkbaar veronderstelde hij die als algemeen bekend, vond hij die kolommen van Salomo niet relevant, of waren deze voor hem identiek.
Dat zijn bronnen in ieder geval van buiten-bijbelse (niet in de bijbel opgenomen) oorsprong zijn, blijkt uit het feit dat Henoch daarin slechts terloops genoemd wordt en door hem vervaardigde kolommen helemaal niet:
[Gen. 4:17-18]  “Kain hield gemeenschap met zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Henoch. Daarna werd hij de stichter eener stad, die hij naar zijn zoon Henoch noemde. Aan dezen werd Irad geboren, en Irad verwekte Mehiaël, Mehiaël verwekte Methusjaël, en Methusjaël verwekte Lamech.”  (Leidse vertaling)
[Gen. 5:21-24]  “Henoch was vijf en zestig jaar oud toen hij Methusjelah verwekte. Henoch verkeerde met God. Hij leefde na Methusjelah verwekt te hebben driehonderd jaren en verwekte zonen en dochteren. (…) Henoch verkeerde met God, en hij was er niet meer; want God had hem weggenomen.” (Leidse vertaling)

Bijbelse beschrijving twee kolommen
Dit in tegenstelling tot de twee kolommen voor de tempel van Salomo, waarvan in het Oude Testament op diverse plaatsen uitgebreide beschrijvingen zijn opgenomen (o.a. 1 Kon.7:17-22, 2 Kon.25:17, 2 Kron.3:16 en 2 Kron.4:13):
[1 Kon. 7:17-22]  “En de koning Salomo zond heen en liet Hiram van Tyrus halen; hij was de zoon eener weduwvrouw uit den stam van Naftali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid en met verstand en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken;
deze kwam tot den koning Salomo en maakte al zijn werk. Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte des eenen pilaars was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar. Hij maakte ook twee kapiteelen van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte des eenen kapiteels, en vijf ellen de hoogte des anderen kapiteels. De netten waren van netwerk, de banden van ketenwerk voor de kapiteelen die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren voor het eene kapiteel, en zeven voor het andere kapiteel. (…)
De kapiteelen nu waren op de twee pilaren, ja, daarboven tegenover den buik, dewelk was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, ook over het andere kapiteel.
Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den rechterpilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijnen naam Jachin, en den linkerpilaar opgericht hebbende, zoo noemde hij zijnen naam Boaz. En op het hoofd der pilaren was het leliewerk; alzoo werd het werk der pilaren voltooid.”
 (Statenvertaling)

Wat was hun betekenis?
Maar afgezien van dat deze beschrijvingen onderling nogal wat verschillen vertonen, geven ze geen enkel antwoord op vragen omtrent bijvoorbeeld hun functie en symbolische betekenis. Zodat onduidelijk blijft, wat vanuit bijbels perspectief hun maçonnieke betekenis zou kunnen zijn.
Ook zgn. 'afgeleide' interpretaties helpen ons niet veel verder. Zo zouden volgens sommige deskundigen deze kolommen – vanwege het materiaal, glimmend koper – gezien kunnen worden als een symbolische uitbeelding van de goddelijke aanwezigheid, in de vorm van een in het zonlicht schitterende vuurkolom, zoals bijvoorbeeld vermeld is bij de doortocht van de Israëlieten door de woestijn (Ex. 13:21-22 en 40:36-38).
In theorie zou dat natuurlijk kunnen.
Maar een dergelijke betekenis wordt nergens genoemd, en is wellicht ook niet bedoeld, omdat je daarmee wel heel dicht in de buurt van een godsafbeelding komt. Bovendien wordt in Exodus gesproken over een rookkolom overdag en een vuurkolom 's nachts en ligt in het boek Koningen het accent op de manifestatie van Jahweh als rook ('die de gehele tempel vulde'). Bovendien heb je dan geen twee kolommen nodig, tenzij de ene dagelijks poetst (vuurkolom) en de andere verweerd laat (rookwolk).

Dualiteit
Een andere vraag is, waarom zo nadrukkelijk over twee kolommen (als paar) gesproken wordt, aangezien Jahweh’s aanwezigheid immers enkelvoudig en eenduidig is.
Nu komt dat getal 'twee' (als symbool van volledigheid) in de bijbel wel vaker voor: Adam en Eva waren immers met zijn tweeën en krijgen in eerste instantie twee zonen (Kain en Abel), in het Paradijs waren twee verboden bomen ('kennis' en 'eeuwig leven'), de 'tien geboden' waren op twee tabletten geschreven, enz.
Op veel plaatsen wordt de godsnaam Elohim als meervoud geschreven, en zo zijn er meer aanwijzingen die duiden op een vorm van meervoudigheid.
Een duaal (tweevoudig) karakter van een godheid – als schepper én als vernietiger – veel voor en Jahweh vormt daarop geen uitzondering. Op talloze plaatsen in de bijbel worden beide aspecten expliciet genoemd en in de joodse wijsheidsliteratuur is bijvoorbeeld sprake van een zelfstandige manifestatie van de goddelijke wijsheid – Sofia genoemd – die later in gnostische mythen zelfs verantwoordelijk wordt gesteld voor de schepping.

Een duaal karakter zou ook overeenstemmen met interpretaties van de namen van deze kolommen, waarbij de kolom J het vrouwelijke, levenscheppende aspect vertegenwoordigt (maar ook wijsheid) en de kolom B manlijke kracht.
Natuurlijk spelen dit soort duale aspecten zich in de bijbel zoals wij die kennen op een vrij hoog abstractie-niveau af, omdat die teksten het eindpunt van een ontwikkeling vertegenwoordigen. Van primitievere voorstadia en de omvang van redactionele bewerkingen hebben wij geen weet, omdat daarvan niets bewaard is gebleven en de oudste ons bekende teksten uit de periode rond het begin van de jaartelling dateren. Dat wil zeggen, toen dit proces al lang afgerond was. Hooguit kunnen we aan de hand van tekstkenmerken een dergelijk proces vermoeden.

Verschillende soorten goden
Wanneer echter de ontwikkeling in Palestina de algemeen gebruikelijke gang van zaken heeft gevolgd – en ook de bijbelteksten als zodanig wijzen daarop – zal aan deze eindfase een minder abstracte fase vooraf zijn gegaan, waarin Jahweh meer menselijke kenmerken had en oorspronkelijk ook een vrouwelijke partner hebben gehad.
Volgens deskundigen kunnen in een dergelijke ontwikkeling vier niveaus worden onderscheiden:
     • het eerste godenpaar,
     gesymboliseerd door de liefhebbende, levenschenkende, aan de aarde gebonden 'oermoeder' en de bevruchtende én vernietigende (dodende) hemelgod;
uit hun vereniging zou de schepping zijn ontstaan;
dit niveau is oeroud en gaat waarschijnlijk terug op het begin van het religieuze denken, toen de mensheid nog rondzwierf als jagers-verzamelaars.
     • de goden,
     na de neolithische revolutie ontstonden in de steeds complexer wordende beschavingen zelfstandige afsplitsingen van deelaspecten van dit eerste oergodenpaar (zoals ziekte, vruchtbaarheid, regen, oorlog, dood), die als hun kinderen werden beschouwd en op een gegeven moment zelfs hun rol overnamen.
     • natuurgeesten,
gesymboliseerde plaatselijke natuurkrachten (zoals een bron, berg, rivier, meer, vuur, storm, wind, onweer, enz.);
ook dit niveau is vermoedelijk oeroud en vinden we bij jagers verzamelaars terug in de vorm van de alomaanwezige geestenwereld;
na de komst van de monotheïstische openbaringsgodsdiensten worden ze geabsorbeerd als heiligen, opgenomen in plaatselijke legenden, of uitgestoten als demonen (duivels).
     • boodschappers,
die in de communicatie met mensen als deelaspect van de betreffende godheid diens opdrachten uitvoeren;
in deze categorie vallen bijvoorbeeld de engelen, maar ook de 'gevallen engelen' (= duivels), waarbij ten opzichte van demonen kenmerkend is dat een eigen individualiteit (eigen wil) ontbreekt.

Ontwikkeling van Jahweh
Omdat het basismateriaal van de bijbel van verschillende ouderdom en herkomst is, komen we in de verschijningsvorm van Jahweh al deze vier niveaus tegen, evenals de daarbij gebruikelijke ontwikkelingen. Zoals op het eerste niveau in de personificatie van de scheppergod, de wat oudere patriarch met een witte baard, die in latere ontwikkelingen (zoals bij Zoroaster en Plato) wordt samengevoegd met zijn vrouwelijke aspect tot een abstracte androgyne oerkracht (schepper) en de daarbij behorende kennis (logos).
In die zin was het al in de klassieke Oudheid de godheid van filosofen en niet van het gewone volk.
Vanwege hun directe betrokkenheid met het dagelijks leven vertegenwoordigden de 'gewone' goden van het tweede niveau in de klassieke Oudheid het belangrijkste deel van de godenwereld (en daarmee ook van de tempels) en werden ze als typisch manlijk resp. vrouwelijk en in de kracht van hun leven afgebeeld. Meestal is daarbij sprake van een dynamisch concentratieproces, waarbij allerlei plaatselijke goden worden geabsorbeerd en de oorspronkelijke godheid degradeert tot een plaatselijke natuurgeest, die slechts in de huisgodsdienst nog een rol speelt.
Ook dat aspect van Jahweh komen we tegen, bijvoorbeeld in de vorm van de dondergod die aan veldslagen deelneemt en vijanden met vuur verslindt.
Het derde aspect zien we weerspiegelt in de berggod en de manifestatie als vuur.
In de oudste gedeelten is Jahweh zijn eigen boodschapper en communiceert rechtstreeks zelf met de betrokkene, later stuurt hij een engel.

El en Asherah
De meeste deskundigen zijn het er over eens, dat rond 1200 v.C. (het beginpunt van de bijbelse geschiedenis) in Palestina de cultus van het oergodenpaar El (oervader – hemelgod) en Asherah (oermoeder – aarde) naar de achtergrond was verdwenen, ten gunste van meer dynamische vruchtbaarheidsgoden als Baäl (de Heer), die samen met zijn (plaatselijk wisselende) gemalin ook allerlei aspecten van El resp. Asherah overnamen. Zelfs zodanig, dat in de bijbel hun namen door elkaar worden gehaald.
Dit wil echter niet zeggen, dat daarmee El en Asherah geheel waren verdwenen. Tot ver in de klassieke Oudheid zijn in de huisgodsdienst gebruikte afbeeldingen van Asherah gevonden, terwijl El (en Jahweh) in een steeds verdergaand abstraheringsproces een steeds universeler karakter krijgt.
Een extra complicatie hierin vormt de Jahweh-cultus, die vanwege de oorspronkelijk typisch nomadische kenmerken moeilijk als uitvloeisel van dit proces verklaard kan worden.
Diverse deskundigen gaan uit van een herkomst uit Edom (in de huidige Sinaï), waar de berggod van de plaatselijke nomaden (en mogelijk de schoonvader van Mozes) veel gemeen had met vroege verschijningsvormen van Jahweh.
Voor het verdere verloop is dit overigens niet zo interessant, omdat in de navolgende ontwikkeling aspecten van de oer-Jahweh, Baäl en El samenvloeiden met invloeden uit Babylonië (Noach-mythe) en Perziê (Zoroaster) tot de ene Jahweh, zoals wij die kennen.

Monotheïstisch Jahwehnisme
Omtrent het tijdstip wanneer die ontwikkeling voltooid zou zijn, verschillen de meningen. De meeste onderzoekers stemmen echter overeen, dat in de tijd van koning Salomo (ca. 966 - 926 v.C.) en het navolgende koninkrijk Israel (tot 722 v.C.) nog geen sprake was van een monopolie van de Jahweh-cultus, noch van een homogene joodse religieuze identiteit, maar van meerdere volken (stammen) die naast elkaar leefden en verschillende godsdiensten beleden.
Het eerste duidelijke markeerpunt in die richting is koning Josia (639-609 v.C.), die de Jahweh-cultus in Jeruzalem centraliseerde en alle andere heiligdommen (ook die van Jahweh) verwoestte.
Een volgende stap was de Babylonische ballingschap (586-538 v.C.) toen een verblijf buiten Palestina, los van een staatkundige identiteit, dwong tot een reflectie op een herkenbare religieuze identiteit en veel orale overleveringen op schrift zijn gezet (de zgn. oer-bijbel).
Van de periode direct na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap en de herbouw van de tempel (520-516 v.C.) is weinig bekend, ook voor wat betreft in de bijbel opgenomen geschriften.
Algemeen wordt aangenomen, dat in de eeuw direct na Nehemia (444-432 v.C.) en Esra (ca. 397 v.C.) de belangrijkste delen van het Oude Testament (de Wetboeken en Profeten) grotendeels hun ons bekende vorm hebben gekregen en dat alle andere boeken, waaronder de 'wijsheids'-literatuur, van later datum zijn.

Andere werkelijkheid
Dit betekent, dat bijvoorbeeld het boek Koningen een heel andere werkelijkheid beschrijft (tiende - achtste eeuw v.C.), dan die waarin de auteurs en latere redacteuren zelf leefden (vierde eeuw v.C.). Voor hen was de tempel in Jeruzalem het enige en vanzelfsprekende centrum van hun religieuze identiteit en waren de koninkrijken van Juda en Israël niet meer dan vage legenden uit een onbegrepen en ver verleden.
Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat zij alle oude tekstfragmenten aangepast hebben. Maar de essentie van een religieus geschrift ligt nu eenmaal in de actuele boodschap in het hier en nu. Waar het hen om ging was de continuïteit van het verbond van Jahweh met het joodse volk vanaf het begin der tijden, waarin het Perzische Rijk slechts een tijdelijke fase vertegenwoordigde, die inmiddels tijdens de veldtocht van Alexander de Grote (332 v.C.) vervangen was door hellenistische farao's en uiteindelijk - aan het eind der tijden - vervangen zou worden door een joodse heilstaat onder leiding van een messias.
Vanuit die oude legenden namen zij over wat zij passend vonden en lieten weg wat storend was. Voor hen was dat geen manipulatie, of geschiedvervalsing, omdat het nooit hun bedoeling was om een wetenschappelijk verantwoorde geschiedenis te schrijven, maar om hun religie van een 'passende' geschiedenis te voorzien.

Desondanks gunnen sommige teksten ons nog een glimp op een totaal andere oudere werkelijkheid, die blijkbaar voor de auteurs in de vierde eeuw v.C. dermate onbegrijpelijk was, dat ze deze gehandhaafd hebben.
Zo wijst A.M. van Harten (in ‘Rondom de korenschoof’, Steensplinter 2006) voor wat betreft de kolommen van Salomo op het gegeven, dat bij de Kanaänieten een zuil, bekroond met een granaatappel een symbool van leven, macht en vernieuwing was en dat deze combinatie als vruchtbaarheidssymbool een ambivalent karakter had: namelijk enerzijds als uitbeelding van de natuurkrachten in de vorm van de eeuwig levende Moederfiguur en daarnaast als de stervende en steeds herrijzende Baäl – als erkenning van het gegeven dat de dood de voorbereiding vormt voor een nieuw leven. Een symboliek die moeilijk te verenigen is met de in de bijbel genoemde voortdurende strijd tegen dit soort cultussen.

Aan Jahweh en Asherah gewijde palen op heuveltoppen
Ook auteurs uit de klassieke Oudheid melden de populariteit in het Midden-Oosten van boom(stam)cultussen en heilige wouden. Evenals trouwens de talrijke vermeldingen in het Oude Testament van ‘geboomte’ en ‘bosschen’ (Statenvertaling) of ‘gewijde palen’ of ‘boomstammen’ (moderne vertalingen):
[Deut. 16:21-22]  “Gij zult geen gewijden boomstam, van welk hout ook, planten naast het altaar van den Heer, uw god, dat gij maken zult, noch een wij-steen oprichten; wat de Heer, uw god, haat.”  (Leidse vertaling)
[2Kron. 14:2-3]  “Aza deed wat goed en recht was in het oog van de Heer, zijns god; hij verwijderde de vreemde altaren en de hoogten, verbrijzelde de wijstenen, hieuw de gewijde boomstammen om (…).”   (Leidse vertaling)

Op zich is natuurlijk een heuveltop – als ontmoetingspunt van hemel en aarde – een logische offerplaats en wordt als zodanig ook op talloze plaatsen in het Oude Testament genoemd. Dat het gezamenlijk offeren aan Jahweh en Asherah herhaalde keren expliciet verboden wordt en bestaande offerplaatsen vernietigd, geeft aan dat dit een hardnekkige, algemeen voorkomende praktijk was.
Gezien de beschrijvingen in de bijbel en het feit de tempel van Salomo op een heuveltop (de Tempelberg) stond, laat dit nadrukkelijk de mogelijkheid open dat die twee kolommen oorspronkelijk twee aan El en Asherah gewijde palen waren, die later in de inmiddels monotheïstisch geworden Jahweh-cultus (daadwerkelijk of alleen in de mythe) een meer gestyleerde vorm hebben gekregen.

Weinig concrete antwoorden
Kortom, ook een indirecte benadering resulteert vooral in onduidelijkheid en onbeantwoorde vragen omtrent de aard en betekenis van deze twee kolommen. Behalve, dat de symbolische betekenis van die van Salomo totaal verschillend was van die van Henoch en dat zij zeker geen bewaarplaats waren van ante-diluviaanse kennis (zoals bijvoorbeeld het Engelse 'emulation ritual' suggereert), maar vooral in de sfeer van vruchtbaarheidssymboliek moeten worden gezien.
Daarentegen is de bijbel duidelijk over hun uiteindelijke lot: zij worden bij de plundering van de tempel door Nebukadnezar in stukken gebroken en afgevoerd en verdwijnen daarmee uit de geschiedenis; bij de latere herbouw worden ze niet meer genoemd, dus blijkbaar was hun functie niet essentieel voor de cultus:
[2 Kon. 25:13]  “Voorts braken de Chaldeën de koperen pilaren, die in het huis des Heeren waren, […] en zij  voerden het koper daarvan naar Babel.” (Statenvertaling)

Finkelstein en Silberman
Een heel andere invalshoek wordt gevolgd door I. Finkelstein & N.A. Silberman, die in ‘De bijbel als mythe’ (Synthese, 2006) proberen de niet-bijbelse historische bronnen en archeologische gegevens te relateren aan de betreffende bijbelteksten. Die buiten-bijbelse bronnen laten zien, dat in de tijd van Salomo (de 10e eeuw v.C.) Jeruzalem niet meer dan een schaars bewoonde heuveltop was, omringd door wat herders in tenten en dat daar geen sprake kan zijn geweest van een belangrijk koninkrijk, of van een groots opgezette tempel. Hooguit van een bescheiden plaatselijk heiligdom, dat verdwenen is zonder sporen achter te laten.
Daarentegen was dit wel het geval in het noorden van Palestina, waar in die tijd ook volgens buiten-bijbelse bronnen een machtig koningshuis (van Omri/David?) bestond, dat verbonden was met Tyrus.
[1 Kon. 16:29-33]  “Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het acht en dertigste jaar der regering van Asa over Juda; en Achab, de zoon van Omri, heeft twee en twintig jaar over Israël te Samarië geregeerd. Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad was in het oog des Heeren, meer dan allen voor hem. Alsof het hem te gering was in de zonde van Jerobeam, den zoon van Nebat, te wandelen, nam hij Izebel, de dochter van Ethbaäl, den koning der Sidoniërs tot vrouw, en ging den Baäl dienen en aanbidden; hij richtte een wijsteen voor den Baäl op in den Baältempel dien hij te Samarië had gebouwd. Ook maakte Achab den gewijden boomstam, en ook verder deed hij om den Heer, Israëls god, te tergen, meer dan al de koningen van Israël voor hem.”  (Leidse vertaling)

Onbegrepen werkelijkheid
In deze tekst zien we overigens een typisch voorbeeld van aanpassing van een oude onbegrepen werkelijkheid aan de actuele situatie in de vierde eeuw v.C.. Want in de beschreven periode (negende eeuw v.C.) was Tyrus de belangrijkste Fenicische stad en naaste buur van het koninkrijk Israël en volgens zowel bijbelse als eigentijdse buitenbijbelse bronnen trokken deze twee staten veel samen op.
In Tyrus bevond zich ook de door Herodotus beschreven tempel met de twee kolommen (van Melqart en Asherah), die volgens de joods-hellenistische geschiedschrijver Josephus (ca. 37 - 100 n.C.) door de legendarische koning Hiram gebouwd was (die vermoedelijk in de elfde eeuw v.C. leefde).
De meest voor de hand liggende werkelijkheid is dus, dat Izebel uit Tyrus kwam en niet uit Sidon (dat aan Tyrus ondergeschikt was). Maar na de verwoesting van Tyrus door Alexander de Grote (ruim zes eeuwen later, in 332 v.C.) was de rol van deze stad door het nabijgelegen Sidon overgenomen en werden de Feniciërs sindsdien door de joden 'Sidoniërs' genoemd. Een veranderde werkelijkheid, die in de vierde eeuw v.C. door de auteurs van de betreffende tekst is aangepast.
Verder laten buiten-bijbelse bronnen zien, dat in het koninkrijk Israël ook door joden meerdere godsdiensten werden beleden, gemengde huwelijken algemeen gangbaar waren, nog op meerdere plaatsen Jahweh-tempels stonden (ook in Samaria) en heilige wouden en palen op heuveltoppen (zoals de heilige berg Gerizim bij Samaria) een belangrijke rol speelden.
Vanuit staatsbelang was het huwelijk Achab en Izebel een logische zaak en hetzelfde geldt voor de bouw van een eigen tempel voor deze koningin en dat men daarvoor een architect uit haar eigen land liet komen.
De eeuwen later levende auteurs van deze bijbelboeken konden echter geen enkel begrip opbrengen voor deze toenmalige werkelijkheid, maar gebruikten dit als afschrikwekkend voorbeeld, om te laten zien hoe Achab's 'ongehoorzaamheid' zijn eigen doem veroorzaakt.

Samaritaanse tempel
Het meest relevante aspect van deze door Finkelstein en Silberman geschetste werkelijkheid is echter, dat de ‘tempel van Salomo’ niet door Salomo gebouwd zou zijn, maar door Achab voor Izebel, niet in Jeruzalem maar in Samaria stond en kopie was van een al bestaande Fenicische tempel in Tyrus, die gewijd was aan een Kanaänitisch godenpaar.
Dat daar een tempel met twee bijzondere zuilen heeft gestaan, wordt ondermeer bevestigd door de Griekse historicus Herodotus (ca. 485-425 v.C.):
[Herodotus]  “Daar ik verlangde over die dingen wat zekers te weten, (…) voer ik naar Tyrus in Phoenicië, hoorende dat daar een hooggeëerde tempel van Heracles [=Melqart] was. En ik zag hem, rijk voorzien met vele andere wijgeschenken, en er waren ook twee zuilen in, de eene van zuiver goud, de ander van smaragdsteen, die des nachts ongemeen schittert; …” (Historiën 2.44)

De aantrekkelijkheid van deze hypothese is haar eenvoud en dat zij een antwoord biedt op vrijwel alle vragen. Zij sluit goed aan op allerlei buiten-bijbelse gegevens en geeft tevens een plausibele verklaring voor zowel de betrokkenheid van een niet-joodse koning Hiram (die waarschijnlijk een eeuw eerder leefde dan Salomo) en een Fenicische bouwmeester bij de bouw van de tempel, evenals de aanwezigheid van de twee kolommen (als onderdeel van een Palestijns-Fenicische cultus) en de afwezigheid daarvan bij de herbouw van de tempel (toen de monopolitische Jahweh-cultus de overhand had gekregen).
Het vergt alleen wat flexibiliteit bij de interpretatie van de ons bekende bijbelse gegevens in relatie tot historische feiten, maar die pretenderen als religieuze mythen nu eenmaal geen wetenschappelijke historische juistheid.

Weinig aanknopingspunten voor maçonnieke traditie
Het biedt echter geen enkel aanknopingspunt voor een zinvolle maçonnieke interpretatie en samenvattend kunnen we concluderen, dat de bijbel als zodanig nauwelijks helderheid biedt over deze twee kolommen.
Die van Henoch worden niet genoemd en evenmin de symbolische betekenis van die van Salomo, terwijl indirecte context-interpretaties alleen maar tot onduidelijkheden leiden en ons wellicht naar een niet-joodse tempel voeren.

Verdwenen buitenbijbelse bron
Dit wil echter niet zeggen, dat deze twee kolommen daarom geen onderdeel zouden vormen van een christelijke traditie.
Bij de canonisering van het Oude Testament – door joodse rabbi’s aan het eind van de eerste eeuw van onze jaartelling – is slechts een fractie opgenomen van alle joodse literatuur die toen voorhanden was. Naar de criteria kunnen we slechts gissen en volgens deskundigen is het zelfs zeer de vraag, of ooit een formele selectie heeft plaatsgevonden en is vermoedelijk sprake van een gegroeide situatie.
Een groot deel van die niet in het Oude Testament opgenomen literatuur – de ‘apogriefen’ genoemd – werd in de Middeleeuwen echter wel tot het christelijk erfgoed gerekend en was vooral bij het gewone kerkvolk populair, omdat het vaak tot de verbeelding sprekende verhalen zijn en de 'lege plekken' in de officiële bijbel invullen. Veel daarvan vinden we bijvoorbeeld terug in de middeleeuwse glas-in-lood ramen, muurschilderingen en in heiligen-legenden.
Van die canon van het Oude Testament waren maar weinig mensen zich bewust. Complete bijbels waren een zeldzaamheid en maar weinig kerkelijke functionarissen konden zich een voorstelling maken van wat er wel en niet in thuis hoorde. Maatgevend was de orale traditie, waarbij in zijn algemeenheid als ‘christelijk’ werd beschouwd, wat ‘men’ binnen de christelijke traditie vond passen. Met als gevolg dat allerlei verhalen, ook van niet-christelijke oorsprong, onderdeel van de christelijke traditie werden.
Na de Reformatie in de 16e eeuw kwam deze literatuur bij veel protestantse groeperingen in een negatief daglicht te staan. Met als gevolg, dat de kennis van deze legenden in bijvoorbeeld de protestantse delen van de Nederlanden voor een belangrijk deel uit het collectieve geheugen is verdween.
Niet echter in het 18de eeuwse anglicaanse Engeland, waar deze traditie ongeschonden bewaard was gebleven en Anderson kon putten uit een breed geschakeerd arsenaal van soms strikt locale interpretaties van apogriefe joods-christelijke literatuur. Een traditie die wij niet (meer) kennen en waarom we soms moeite hebben om de symbolieke betekenis van uit die tijd daterende zaken in de maçonnieke ritus te duiden.

Apogriefe boeken van Henoch
Voor de hand liggend als bron van de twee kolommen van Henoch, zijn natuurlijk de drie apogriefe boeken van Henoch, waarnaar zowel in het Oude Testament (Jozua 10:13, Samuël 1:18) als in het Nieuwe Testament (Lucas 3, Hebreeën 11-5, Judas 1:14, Petrus 2:4) wordt verwezen.
Hoewel ze een aanvulling vormen op de passages in Genesis vanaf het Paradijs tot aan de Zondvloed, bevatten ze echter geen informatie omtrent deze kolommen. Het hoofdthema is de vermenging van de mensheid met 'gevallen engelen' – in Genesis ‘de zonen van God’ genoemd – en het besluit van Jahweh om de in zijn ogen mislukte schepping te vernietigen. In dat opzicht vertoont het een sterke overeenkomst met het boek ‘Openbaringen van Johannes’.
[1 Hen. 6-7]  “En het gebeurde dat toen de mensenkinderen talrijk geworden waren, dat er aan hen in die dagen mooie en bevallige dochters geboren werden. En de engelen, de kinderen van de hemel, zagen hen, verlangden naar hen, en zeiden tegen elkaar: ‘Kom, laat ons vrouwen kiezen vanuit de mensenkinderen en nageslacht bij hen verwekken’.
En Semjeza, die hun leider was, zei tegen hen: ‘Ik ben bang dat gij niet werkelijk met deze daad zult instemmen, en ik alleen de straf voor een grote zonde zal moeten dragen’.
En zij allen antwoordden hem en zeiden:  ‘Laat ons allen met een eed zweren, en ons onder wederzijds toezicht allen aan elkaar binden om dit plan niet te  verlaten, maar het uit te voeren’. (…)
“En alle anderen met hen namen zichzelf vrouwen, en ieder koos er een voor zich, en zij begonnen in hen te gaan en zich met hen te verontreinigen, en zij leerden hen tovenarij en banspreuken, en het insnijden van wortels, en maakten hen vertrouwd met kruiden. En zij werden zwanger, en zij baarden grote reuzen, wier grootte drieduizend(?) el was; Dezen verorberden alles wat de mensen voortbrachten.
“En toen de mensen ze niet langer konden onderhouden, keerden de reuzen zich tegen hen en aten mensen op. En zij begonnen te zondigen tegen vogels, en dieren, en reptielen, en vissen, en eenieder de ander zijn vlees te eten, en het bloed te drinken. Daarna klaagde de aarde de wettelozen aan.”

(Engelse vertaking R.H. Charles, Nederlandse vertaling onbekend)

Ook in de verdere apogriefe literatuur is geen sprake van een aan deze twee kolommen gekoppelde specifieke symbolische betekenis of traditie. Meestal worden de kolommen van Henoch niet genoemd en van de kolommen van Salomo hooguit hun aanwezigheid. Zodat al deze bijbels georiënteerde uitwijdingen – hoe interessant op zich ook – geen antwoord geven op de vraag, wat de maçonnieke betekenis – als historisch gegroeid onderdeel van de ritus – van die twee kolommen bij de toegangspoort van de loge zou zijn en uit welke traditie – Henoch of Salomo – ze afkomstig zouden zijn.
Die van Henoch is duidelijk, maar vindt geen bevestiging in de bijbel; die van Salomo levert alleen impliciete betekenissen op, als vruchtbaarheidssymbool of als manifestatie van de goddelijke Almacht, die verder geen weerklank vinden in de bijbelse of maçonnieke traditie.
Evenmin wordt uit deze bijbels georiënteerde teksten duidelijk, op welke traditie Anderson bij zijn verwijzing naar Henoch doelde en zullen we deze in een andere context moeten zoeken.

Cook Ms
Door Anderson zelf wordt verwezen naar bewaard gebleven oude maçonnieke geschriften, waaruit hij volgens zijn zeggen geput zou hebben (zonder overigens iets concreet bij naam te noemen).
In dit verband wijst D.W.L. van Son in ‘De overlevering op de Twee Pilaren’ (Landmerk 10 - 1976, Thoth 1985-I en 'Erudiete Inspiratie' (R&T 2011) op het ‘Dumfries No. 4 MS’ (uit ca. 1710), waarin staat:
      Q. “Where (was) the noble art of science found, when it was lost?”
      A. “It was found in two pillars of stone, the one would not sink and the other would not burn.”

Dit manuscript is slechts enkele jaren ouder dan het ‘Book of Constitutions’ van Anderson en staat in een lange traditie van zgn. constitutiebrieven van loges, die tot aan het oudst bekende manuscript – het Regius MS (ca. 1390) – naast allerlei praktische reglementen een in grote lijnen identieke legendarische geschiedenis omtrent de herkomst van het steenhouwersambacht bevat en mogelijk teruggaat op een nog veel oudere, orale traditie.
In de op één na oudste ons bekende versie, het Cooke MS (van een operatieve bouwloge uit omstreeks 1410-50) is een uitgebreide beschrijving omtrent de herkomst en betekenis van de twee kolommen van Henoch opgenomen:
[Cooke MS]  “Ik zal u laten zien hoe de wetenschap der Geometrie het eerst is ontstaan en wie daarvan de uitvinders zijn geweest. De Geometrie immers, die de mens alle maat en meting en weging in alle handwerk leert, is de grondslag en oorsprong van alle zeven Vrije Kunsten; zij is de wetenschap waardoor alle redelijke mensen hun bestaan vinden. Weet dan dat de bouwkunst (Masonry), die van alle menselijke beroepen het meeste aanzien heeft, grotendeels rust op de Geometrie en er de voornaamste toepassing van is. Masonry is ook de eerste kunst die werd uitgevonden, zoals aangegeven is in de Bijbel, in het eerste boek, Genesis, in het vierde hoofdstuk.”
“Want van de kinderen van Lamech, een afstammeling van Adam, vond de oudste zoon Jabal Geometrie en Masonry uit; hij was Kaïn’s meester-mason, en uitvoerder van de werken toen Kaïn de eerste stad bouwde. Daarom kunnen we zeggen dat de Geometrie, inclusief Masonry, oorsprong en beginsel van alle kunsten en wetenschappen was. Zijn broer Jubal vond muziek en zang uit, hun halfbroer Tubal-Kaïn ontdekte smeedkunst en metaalbewerking en diens zuster Naäma de kunst van het weven.”
“En deze broeders hadden er kennis van dat God wraak zou oefenen wegens de zonden van het mensengeslacht, hetzij door vuur of door water, en zij waren zeer bekommerd hoe zij moesten zorgen voor het behoud van de wetenschappen en kunsten die zij hadden uitgevonden. Daarom verzochten zij hun broeder Jabal twee kolommen (pillars) te maken, één van marmer (dat niet in water oplost) en één van gebakken steen (dat niet zal verbranden), en daarop al die zeven wetenschappen te schrijven; en hij bracht het ten einde vóór Noach’s vloed.”
“En vele jaren na die vloed werden deze twee (!) pilaren gevonden: de ene door een groot geleerde, genaamd Pythagoras, en de andere door Hermes, de wijsgeer; en zij onderwezen de wetenschappen die zij daarop geschreven vonden.”

(uit: ‘Inleiding tot de geschiedenis van de Vrijmetselarij’ van P.J. van Loo (1948), oorspronkelijke vertaling door J. van Lennep (1862), met latere aanpassingen door P.J. van Loo en D.W.L van Son).

Kolommen buitenbijbels van oorsprong
Deze buiten-bijbelse – dwz. noch in de bijbel, noch in de apogriefe geschriften opgenomen – 15de eeuwse tekst is in essentie identiek met die van Anderson en we mogen aannemen dat hij zijn tekst hieraan (of aan een latere versie) heeft ontleend. In deze legendarische geschiedenis is Henoch de maker van twee kolommen, de ene van marmer en de ander van gebakken steen (klei), die tot doel hadden om de kennis van de kinderen van Adam de Zondvloed (of een vuurstorm) te laten overleven, waarna deze door Pythagoras en Hermes (of Euclides) werden teruggevonden en als de klassieke ‘zeven vrije kunsten’ aan ons is overgeleverd.
Zoals in iedere legende, moeten we de genoemde begrippen vooral symbolisch zien. 'Adam' staat hier voor de mensheid als geheel, 'Geometrie' voor het geheel van rationeel wetenschappelijk denken, maar ook voor kennis van de basisstructuur van de schepping en de menselijke samenleving in het algemeen, terwijl ook 'Masonry' een omvangrijker betekenis had dan alleen metselen of bouwen.

In zijn artikel wijst D.W.L. van Son er op dat er wat deze legende betreft verschillende tradities waren, waarbij de kolommen soms aan Seth, of aan de kinderen van Lamech (Tubal Kain, Jubal, Jabal en Naäma) werden toegeschreven. Hoewel wezenlijk, lijken me die verschillen in deze context niet essentieel. Anderson maakt overigens korte metten met deze verschillen en schrijft:
[1723]  "... upon which he erected his two large Pillars (tho’ some ascribe them to Seth) ..."
[1738]  "... some call them Seth's Pillars, but the old Masons allways call'd them Enoch's Pillars and firmly believ'd this Tradition."

Vitae Adae et Evae
Vermoedelijk maakten dit soort legendarische geschiedenis in eerste instantie onderdeel uit van een orale traditie onder rondreizende steenhouwers, die bijvoorbeeld op heiligendagen werd voorgedragen, of in toneelachtige vorm werd uitgebeeld en zijn zij eerst na de massale sterfte ten gevolge van de Zwarte Dood (ca. 1350) op schrift gesteld.
Blijft de vraag, wat de oerbron van deze legende was.
De directe bron was een al in de vroege Middeleeuwen overal in Europa (tot in Armenië) bekende legende, de ‘Vitae Adae et Evae’, die in kleurrijke beelden de gebeurtenissen tussen de verdrijving uit het Paradijs en de Zondvloed beschrijft. Vanwege de wijde verspreiding bestaan talrijke plaatselijke varianten, maar de kern is steeds hetzelfde en gaat vermoedelijk terug op een in het hebreeuws geschreven origineel, dat vermoedelijk uit de eerste eeuw dateert.
Maar ook dat was niet de oerbron, want er bestaan verwijzingen naar oudere soortgelijke verhalen uit Mesopotamië, waar ook het bijbelse Zondvloed-verhaal oorspronkelijk vandaan komt. In die zin kan het gezien worden als een uitbreiding van de populaire Gilgamesh-mythe, waarvan de oorsprong vermoedelijk ouder is dan de uitvinding van het schrift (ongeveer 5.000 jaar geleden) en de relatie tussen god(en) en mensheid tot onderwerp had.

De legende ‘Vitae Adae et Evae’ begint direct aansluitend op de verdrijving uit het Paradijs, wanneer Adam en Eva hongerig rondzwerven en nog hopen op genade. Tevergeefs proberen ze alsnog middels een uitgebreide boetedoening Jahweh te vermurwen hen weer in het Paradijs toe te laten en eerst langzaam dringt de grimmige werkelijkheid tot hen door: dat een terugkeer onmogelijk is en zij in het vervolg voor hun voedsel zullen moeten werken, of dieren zullen moeten doden en slachten.
In verschillende versies wordt zelfs overwogen om Eva, als veroorzaker van deze rampspoed, te offeren (te doden) en zodoende een terugkeer naar de uitgangssituatie, voorafgaand aan de zondeval, te bewerkstelligen. De aartsengel Michael maakt hen echter duidelijk, dat de gevolgen van het eten van de 'Boom der Kennis' onomkeerbaar zijn en eenmaal verworven kennis/inzicht niet uitgewist kan worden, zodat een terugkeer naar het Paradijs onmogelijk is. Bovendien is Eva uit Adam geschapen en vormen beiden een ondeelbare twee-eenheid – zijn één vlees – zodat het offeren van Eva zinloos is.
In sommige varianten is hierbij een typisch hellenistisch (zelfs neoplatonisch) argument opgenomen, dat een dergelijke dood strijdig zou zijn met de ‘natuurwet’ (natural law), die behelst dat de gehele schepping – en ieder schepsel daarin – onderhevig is aan een aantal onveranderlijke universele wetmatigheden (logos), waaraan niemand zich kan/mag onttrekken.

Wraak van Satan
Dan volgt een opmerkelijke passage, waarin de duivel (Satan) een beschrijving geeft van zijn voormalige macht en de opstand der engelen en Adam verwijt dat hij door diens schuld samen met zijn volgelingen door God uit de hemel is gestoten. Waarna hij vertelt dat de verleiding van Eva, waardoor ook Adam uit het Paradijs is verdreven, zijn wraak hiervoor was:
[Vita Adea et Evae]  “De duivel zuchtte en antwoordde: ‘Adam, wat verwijt je me? Want het is door jou, dat ik van mijn verheven plaats in de hemel werd verdreven. Toen jij geschapen werd naar de gelijkenis van Jahweh en deze je leven inblies, werden wij door de aartsengel Michael opgeroepen om jou te vereren en sprak Jahweh: 'Hier is Adam, die ik naar mijn gelijkenis heb geschapen.'
Toen Michael eiste, dat ik jou zou vereren, heb ik gezegd geen behoefte te hebben om iets te vereren dat jonger en minder was dan mijzelf. Want ik bestond al, toen jij nog geschapen moest worden. Een groot aantal engelen was het met mij eens, waarna Michael ons voor de keus stelde te doen wat hij gevraagd had, of de toorn van Jahweh te aanvaarden. Aldus geschiedde en werden wij uit de hemel naar de aarde verbannen.
Toen wij zagen hoe jij van het leven in het Paradijs genoot, terwijl wij hier rondzwierven, besloot ik je vrouw te verleiden en ervoor te zorgen dat ook jullie beiden verdreven zouden worden.”

(uit: ‘The Apocrypha and Pseudepigrapha of the Old Testament’, R.H. Charles, Oxford, 1913 – Nederlandse vertaling: J.A. den  Ouden)

Verworven kennis als menselijk erfdeel
Hoewel Jahweh weigert Adam en Eva te vergeven en de oorspronkelijke situatie te herstellen, stuurt hij Michael en twaalf engelen om Eva bij te staan bij haar eerste bevalling (van Abel). Volgens sommige varianten overigens, omdat die eerstgeborene van hemzelf of van een engel afkomstig was (!).
Na de broedermoord van Kain op Abel wordt Seth geboren en aan hem vertelt Adam een visioen, waarin hem door Jahweh de schuld voor het gebeuren in het Paradijs nog eens goed wordt ingewreven en gewezen wordt op de ter compensatie daarvan verkregen kennis:
[Idem]  “Toen ik in gebed was, kwam Michael tot mij en zag ik een rijtuig met wielen van vuur, met daarin Jahweh, omringd door duizenden engelen. Jahweh verweet mij dat ik meer geluisterd had naar Eva, dan naar Hem. Maar op mijn smeekbeden beloofde Jahweh, dat de verworven kennis niet van mijn nageslacht zou worden weggenomen. ”  (idem)

Tempel van Henoch
Wanneer Adam zijn einde voelt naderen, laat hij al zijn zoons komen en vertelt hen dat hij spoedig als eerste mens zal sterven. In eerste instantie begrijpen zij dit niet, omdat ziekte en dood voor hen nog onbekend zijn en hebben zij nog de illusie dat Jahweh hulp zal bieden. Totdat Adam hen het hele verhaal vertelt en de bittere waarheid tot hen doordringt.
Nadat de engelen Michael en Uriel Adam (en ook Abel) in het Paradijs hebben begraven, voelt ook Eva haar einde naderen. Ook zij vertelt haar versie van het verhaal en dat de schepping door water en/of vuur vernietigt zal worden. Om de uit het Paradijs meegenomen kennis voor vernietiging te behoeden, geeft zij opdracht deze vast te leggen op tabletten van steen en gebakken klei, zodat deze het vuur (klei) en het water (steen) zullen overleven:
[Idem]  “Zes dagen nadat Adam gestorven was, voelde Eva dat ook haar tijd gekomen was, verzamelde al haar kinderen om haar heen en sprak tot hen: ‘Luister, kinderen, en ik zal jullie vertellen wat de aartsengel Michael tot ons zei toen wij uit het Paradijs werden verdreven. Namelijk, dat als straf de mensheid zal worden verzwolgen door water of door vuur. Daarom vraag ik jullie om twee (soorten) tabletten te maken, de ene van steen en de ander van (gebakken) klei en daarop alles op te tekenen, wat jullie van mij en je vader gehoord hebben. Want als Jahweh ons wil vernietigen door water, dan zullen de tabletten van klei oplossen en die van steen bewaard blijven. Maar wanneer het door vuur geschiedt, zullen de stenen tabletten vernietigd worden en die van klei slechts harder gebakken worden.
Na haar dood maande Michael hen niet langer dan zes dagen te rouwen, waarna Seth de tabletten vervaardigde.”  
(idem)

Twee verschillende tradities
Tot zover deze ‘Vitae Adae et Evae’, waarin overigens gesproken wordt over tabletten (stêles) en niet over kolommen. Maar dit soort aanpassingen komen in legenden veel voor.
Wat betreft de maçonnieke betekenis kunnen we concluderen dat voor wat betreft deze twee kolommen sprake is van twee geheel verschillende tradities, ook wat hun achtergrond en symbolische betekenis betreft.
De Henoch-mythe symboliseert hierbij de Mens (Adam), die door de vrucht van de Boom der Kennis zelf half god is geworden en zich verzet tegen een in zijn ogen onredelijke vernietiging van de mensheid. Hetgeen na de Zondvloed resulteert in een verbond tussen God en de gehele Mensheid (en niet alleen het joodse volk).
Het geheel ademt een uit de klassieke Oudheid afkomstige gedachtewereld, die we bijvoorbeeld ook tegenkomen in het Corpus Hermeticum (in 'Asclepius, lofzang op de grootheid van de mens'):
[Asclepius]  "Daarom, Asclepius, is de mens een groot wonder, een eerbiedwaardig en eerwaardig wezen. Hij gaat over in de natuur Gods, als ware hij zelve een god. Hij kent het geslacht der geesten, omdat hij weet, dat hij dezelfde oorsprong heeft als zij. Hij ziet neer op dat deel van de menselijke natuur in hemzelf, dat al te menselijk is, maar hij vertrouwt op dat deel van zich dat goddelijk is.
Wat een gelukkige synthese is de mens! Hij heeft omgang met de goden, omdat er iets goddelijks in hem is, dat met hen verwant is.
Op dat deel van hem, dat hem tot een aardewezen maakt, ziet hij neer vanuit zijn innerlijkheid. Met alle andere dingen, waarmede hij zich door beschikking van hogerhand verwant weet, is hij door de band der liefde verbonden. Hij slaat de ogen op naar de hemel.
Zo staat hij op de best denkbare plaats, in het midden tussen aarde en hemel, en kan daardoor wat beneden hem is liefhebben en zelf door hogere wezens bemind worden."  
(vertaling G. Quispel)

Van scheppingssymboliek naar tempelbouw
Zowel de ‘Vitae Adae et Evae’ als dit deel van het Corpus Hermeticum waren in de Middeleeuwen overal in West-Europa bekend en vormden onderdeel van de christelijke traditie. Met als belangrijkste kenmerk een klassiek aandoende zelfstandigheid van de Mens.
Daar tegenover staat de orthodoxe bijbelse traditie van de twee kolommen van Salomo, die de onderworpenheid van de mens aan de goddelijke Almacht (of willekeur) symboliseren.
Er is echter nog een derde optie, die in feite een variant vormt op de eerste. Namelijk de in de syncretische periode van de latere klassieke Oudheid ontstane legenden rondom Salomo als de alwijze koning-tovenaar, aan wie alle geheimen van de schepping waren geopenbaard en die geheimen in zijn tempel bewaarde. In die legenden is Seth of Henoch vervangen door Salomo, maar voor het overige zijn ze in essentie identiek.

Tot aan de oprichting van de Grand Lodge in 1717 was de Henoch-variant dominant. De reden daarvoor zou kunnen liggen in het feit dat deze symboliek goed aansloot op het operatieve bouwbedrijf en middels de verwijzingen naar Pythagoras, Hermes, Euklides en de zeven vrije kunsten het ambacht meer status verleende. Daarnaast zal een moreel aspect een rol hebben gespeeld, omdat de in de dagelijke praktijk gebruikte kennis immers rechtstreeks vanuit het Paradijs afkomstig was en daarmee verplichtingen opriep.
Dat aspect van 'bewaarder van oeroude kennis' zal in eerste instantie ook de eerste speculatieve vrijmetselaren hebben aangesproken, omdat zij als beoefenaren van de Renaissance bezig waren om deze sinds de klassieke Oudheid bijna in vergetelheid geraakte kennis weer ten dienste van de mensheid te stellen.
Vanwege het onvermijdelijke elitaire karakter voldeed het echter niet als symbolisch kader voor een integratieproces van niet-Anglicaanse immigranten in de Britse samenleving. Daarvoor was de tempelbouw-symboliek meer geschikt: het samen bouwen aan een virtuele tempel, als symbool van een gezamenlijke nieuwe maatschappij, waarin vrede en gerechtigheid heersen.

Conclusie
De door Anderson in zijn 'legendarische geschiedenis' genoemde 'maçonnieke traditie' blijkt bij nader inzien stevig gefundeerd op een marginaal gekerstende traditie van legenden, die hun wortels tot ver in de voorchristelijke klassieke Oudheid hebben. Dat komt ook overeen met de frontispice in zijn ‘Book of Constitutions’ uit 1723, waarop Montagu als grootmeester een rol met als opschrift ‘Constitutions’ overhandigd, waaronder het axioma van Euclides (ook wel ‘stelling van Pythagoras’ genoemd) is afgebeeld.
In 1723 en 1738 had de vrijmetselarij zich nog onvoldoende los gemaakt van de oude Henoch- en Noach-traditie. De reeds aangegeven derde optie vormde echter een uitstekende gelegenheid om, met enige massage, die twee tradities in elkaar te schuiven.
Sporen van de Henoch-mythe – en de operationele periode – zijn in de huidige ritus echter nog steeds zichtbaar, onder andere in de verheffingsceremonie in de meestergraad en in ‘vervolgpaden’ als de Royal Ark Mariners, de Schotse ritus en oude vormen van de Royal Arch.

In de voorgaande analyse is een groot deel van de opgeworpen vragen beantwoord.
Blijft de vraag, waarom Anderson die Henoch-legende zo belangrijk vond en de leden van de nieuwe Grand Lodge door hem 'de ware Noachiet' werden genoemd.
(zie verder in Thoth 2011-1: 'de ware Noachiet en de zeven wetten van Adam'

[Einde van dit artikel]

omhoog   terug naar begin van deze pagina