uit Thoth 2011-1

De 'ware Noachiet'
en de wetten van Adam


door Jan den Ouden



Sinds kerkvader Augustinus (354-430) neemt in de Latijns-christelijke dogmatiek de door Adam en Eva in het Paradijs begane erfzonde een overheersende plaats in en wordt op grond daarvan de schepping in negatieve termen bejegend. Dit in tegenstelling tot de hellenistische opvatting in de daar aan voorafgaande eeuwen, waarin de schepping als van goddelijke oorsprong en in essentie als goed werd beschouwd.
Bij de herleving van klassieke tradities tijdens de Renaissance zien we in de 16e - 17e eeuw humanistische geleerden, die zich 'Noachiet' gingen noemen.
Daarmee refererend aan een traditie, die losstond van de tijdens de vierde en vijfde eeuwse concilies gevestigde christelijke dogma's en we nu alleen nog in de joodse Talmoed terugvinden.

Noachiet
De term 'Noachiet' als zodanig verwijst naar het in het bijbelboek Genesis beschreven, door Noach met Jahweh na de zondvloed gesloten verbond (convenant).
Hoewel niet bekend is wanneer dit deel van de bijbel haar huidige vorm heeft gekregen, wordt algemeen aangenomen dat deze tekst uit de vijfde tot vierde eeuw v.C. dateert – dat wil zeggen: nog uit de Perzische periode, vóór de komst van het hellenisme.
Omdat volgens de bijbelse traditie alle mensen van Noach afstammen en dit verbond voor de gehele mensheid zou gelden (ook wanneer betrokkenen van het bestaan ervan niet afweten) ligt voor de hand in de bijbel een verdere uitwerking / toelichting te verwachten. Die ontbreekt echter, evenals de inhoud van dit verbond, want in Genesis wordt bij het verlaten van de ark alleen de zevende spijswet met name genoemd:

"Zoo ging Noach naar buiten met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen; ook verlieten alle dieren: wild, vee, vogels en het gedierte dat over de aarde kruipt, naar hun soorten, de ark.
Hierop bouwde Noach een altaar voor den Heer; nam van al het reine vee en alle reine vogels en bracht ze op het altaar ten brandoffer.
Toen nu de Heer dien liefelijken geur rook, zeide hij tot zichzelven: 'Ik zal den grond niet andermaal vervloeken wegens den mensch;' [...] Toen zegende God Noach en zijn zonen en sprak tot hen: 'Weest vruchtbaar, vermenigvuldigt u en bevolkt de aarde. [...] Alwat zich beweegt, waarin leven is, zal u tot spijs dienen; evenals de groene gewassen geef ik u die alle. Maar vleesch met zijn bloed moogt gij niet eten.' [...]
Voorts sprak God tot Noach en zijn zonen met hem: 'Zie, ik sluit mijn verbond met u, uw kroost na u en alle wezens die bij u zijn [...] dat voortaan nooit meer alle vleesch door het water van den zondvloed zal uitgeroeid worden [...].
Ik plaats mijn boog in de wolken; die zal tot een teeken des verbonds tusschen mij en de aarde zijn.' [...]." (Gen. 8:18 - 9:17, Leidse vertaling)

Apogriefe geschriften
In het apocriefe 'Boek der Jubileeën' — een uitgebreidere versie van het boek Genesis, dat van omstreeks 100 v.C. dateert — vinden we een korte opsomming van de overige zes geboden, die onderdeel van het verbond zouden vormen:

"En in het 28e jaar na de Zondvloed begon Noach met het overdragen op de zonen van zijn zonen van alle wetten, geboden en uitspraken die hij kende, en hij gelastte zijn zonen om rechtvaardigheid te betrachten, hun schaamte te bedekken, hun Schepper, vader en moeder te eren, hun naaste lief te hebben en hun geest te behoeden voor ontucht, onreinheid en zonde. Want deze waren de oorzaak voor de Zondvloed geweest." ('Boek der Jubileeën', hoofdstuk 7: 20-21)

Inmiddels zijn tientallen van dit soort buitenbijbelse geschriften uit de klassieke Oudheid teruggevonden, die onderdelen van de bijbel op een wat andere manier belichten, of uitdiepen, en vroeger wél onderdeel van de joodse traditie vormden, maar om de een of andere reden geen onderdeel van het Oude Testament zijn geworden. Hun huidige status varieert van 'zeer gerespecteerd' tot 'uiterst dubieus', maar dat zegt natuurlijk niets over hun oorspronkelijk aanzien en vermoedelijk geven ze weer wat in de buitenbijbelse orale traditie leefde.
Relevant voor ons onderwerp is dat in geen van deze geschriften een nadere toelichting op deze wetten wordt gegeven, of deze als samenhangend begrip verder zijn uitgewerkt.

Grondgeboden
Ook niet in de uit de Middeleeuwen daterende Talmoed, het voor de joden na de Tenach (Thora, Profeten en Geschriften = het christelijke 'Oude Testament') tweede belangrijkste boek.
Daarvan bestaan twee versies, de Jeruzalemse en de Babylonische Talmoed, die onderling sterk verschillen. De Jeruzalemse is de oudste en niet compleet overgeleverd, terwijl de Babylonische Talmoed (B.T.) het meeste gezag heeft en is in de thans bekende versie tussen ca. 500 - 1000 in Mesopotamië is vastgelegd.
Deze versie bestaat uit twee delen:
  • de Misjna, of mondelinge leer, die aangeeft hoe de Thora moet worden geïnterpreteerd;
  • de Gemara, met commentaren op de Misjna.

Hierin vinden we vermeld:
"Grondgeboden voor alle mensen. Onze meesters leerden ons dat voor de nakomelingen van Noach zeven geboden gelden: met betrekking tot rechtspleging, belastering van de heilige naam, afgodendienst, ontucht, bloedvergieten, roof en het eten van een stuk van een nog levend dier. [...]."
(R. Mayer, 'der Babylonische Talmud', Goldmann, München, 1963, B.T. Sanhedrin 56ab)

De zeven wetten van Noach
Behalve de toevoeging 'Grondgeboden voor alle mensen' staat hier in feite hetzelfde als in het 'Boek der Jubileeën'. Wel worden in de Talmoed de eerste zes geboden de 'zes wetten van Adam' genoemd, omdat ze reeds aan Adam zouden zijn geopenbaard en door hem uit het Paradijs meegenomen. (Beresjiet Rabba XVI,6; XXIV,5)
Op grond daarvan kunnen ze beschouwd worden als een in de mensheid 'ingebakken' natuurlijke wet (natural moral law) van goddelijke oorsprong, die voor gehele mensheid (en dus niet alleen het joodse volk) zou gelden. In die zin vertonen deze wetten een duidelijke verwantschap met hellenistisch-(neo)platonische begrippen als 'idee' en 'logos' en klassiek-humanistische begrippen als 'natural law' en 'natural religion' en kan de vraag worden geopperd, of de joodse versie is overgenomen van het hellenisme, of andersom.

Vanwege de uitgebreide niet-joodse literatuur over dit onderwerp en het ontbreken van een joods equivalent, alsmede dat de eerste zes wetten in het boek Genesis ontbreken (dat bij de komst van het hellenisme al een definitieve vorm had gekregen), is vermoedelijk sprake van een overname uit het hellenisme en is het zevende gebod (over het eten van nog levend vlees) er later aan toegevoegd om deze wetten een meer joods karakter te geven. Daarop wijst ook dat volgens de Talmoed, dit laatste gebod eerst aan Noach bekend zou zijn gemaakt, omdat voorafgaand aan de zondvloed het eten van vlees geheel en al verboden was en dus overbodig was. (id., XXXIV,8) Het zou bedoeld zijn als bijdrage van de mens aan de bezegeling van het verbond — naast de regenboog als goddelijk teken — waardoor hun aantal op zeven kwam: de 'zeven wetten van Noach'. Een in de klassieke Oudheid gebruikelijk aantal, dat volledigheid symboliseert, en we bijvoorbeeld ook kennen van de zeven vrije kunsten.
Volledig althans voor niet-joden, want volgens de midrasj (joodse bijbelexegese) kreeg Abraham vandoen met acht geboden (de besnijdenis), Jacob met negen (verbod van het eten van de lendespier), Mozes met de bekende tien geboden (tijdens de exodus) en het volk Israël tenslotte met totaal 613 (!) geboden.

De zes Wetten van Adam
Al die ge- en verboden gelden echter slechts voor joden en hoewel de niet-officiële mondelinge interpretaties daaromtrent verschillen (met name voor wat betreft het zevende gebod) gelden voor alle overige mensen slechts zes (of zeven) wetten, die in essentie neerkomen op een beknoptere versie van de 'tien geboden' van Mozes:

• verbod op het aanbidden van schepselen,
(niet alleen afgoden van hout of steen, maar ook natuurverschijnselen en vergoddelijkte mensen);
• gebod om de schepping en haar schepper te eerbiedigen,
(en een verbod om deze te vervloeken, of de schepping schade te berokkenen - goed rentmeesterschap);
• verbod op diefstal,
(niet alleen van materiële zaken, maar ook van personen (bijv. vrouwen- en slavenroof);
• verbod op moord
(en onwettig lichamelijk geweld);
• verbod op onzedelijkheid
(zoals incest);
• gebod om rechtvaardigheid te betrachten,
(niet alleen als persoon, maar ook als gemeenschap, in de vorm van rechtvaardige wetten, rechtbanken, e.d.);
• verbod op het eten van het vlees van een nog levend dier,
(dwz. vlees dat nog bloed = de ziel van het dier bevat).

Leefregel
Omtrent het gebruik van deze zes (of zeven) wetten door de joodse gemeenschap in de klassieke Oudheid is niets bekend. In de uit de Middeleeuwen daterende Talmoed worden ze vermeld als criterium om niet-joden aan te duiden, die vanwege hun levenswandel als 'rechtvaardigen' aangemerkt kunnen worden en op grond daarvan het respect verdienen van de joodse gemeenschap en als gelijkwaardigen dienen te worden behandeld.
Dat klinkt logisch, omdat de joden vrijwel altijd in een gemengde maatschappij hebben geleefd en als handelspartner, werkgever, ondergeschikte, onderdaan, maar ook in gemengde familierelaties, zeker behoefte zullen hebben gehad aan richtlijnen voor de omgang met niet-joden. Om die reden vinden we bijvoorbeeld in de Talmoed uitgebreide voorschriften over de behandeling van al dan niet joods personeel en slaven, die op een aantal punten afweek van hetgeen gebruikelijk was. Des te opvallender is daarom het gebrek aan verdere uitwerkingen van deze wetten als geheel, als filosofisch-religieus begrip. Noch overigens in de joods-christelijke en overige christelijke geschriften in de klassieke Oudheid.
Dat in de bewaard gebleven literatuur van die groeperingen niets over dit onderwerp is teruggevonden, wil overigens niet zeggen dat daarover geen ideeën bestonden. Eerder duidt het erop, dat men zich blijkbaar conformeerde aan hetgeen hierover in de hen omringende hellenistische cultuur gangbaar werd gedacht en dat het geen onderdeel vormde van wat hen van die anderen onderscheidde, zodat er geen behoefte bestond om dit apart te benoemen. Op dezelfde manier als in huidige orthodox-christelijke kringen weinig gepubliceerd wordt over diefstal, maar des te meer over abortus en de rol van de vrouw in de samenleving.

Hellenistische traditie
Voor een verdere uitwerking / invulling van deze begrippen — de zes wetten van Adam, resp. de zeven wetten van Noach — zullen we daarom te rade moeten gaan bij wat hetgeen in de hellenistische periode, dat wil zeggen de eeuwen direct voor en na onze jaartelling, daarover in algemene zin werd gedacht.
Eén van de opvallendste kenmerken van die tijd is, dat godsdiensten veelal minder strak gereglementeerd en georganiseerd waren dan tegenwoordig en cultussen met dezelfde naam onderling behoorlijk konden verschillen. Dat gold niet alleen voor zgn. 'heidense' cultussen, maar ook voor de plaatselijke joodse en christelijke erediensten, zodat enige omzichtigheid met termen als 'joods' en 'christelijk' op zijn plaats is.
Een tweede kenmerk is, dat men in zijn algemeenheid uiterst tolerant stond tegenover andere religies, waarbij iedere lokale religie (ook de eigen) vooral gezien werd als een variant van een groter geheel.
Zo had in de derde eeuw v.C. de hellenistische farao van Egypte Ptolemaeus II Philadelphus (285-246 v.C.) bij de bouw van de bibliotheek van Alexandrië opdracht gegeven om alle belangrijke religieuze geschriften (waaronder de Tenach = het joodse Oude Testament) te vertalen in de algemene voertaal van die tijd, het Grieks, zodat geleerden deze geschriften onderling met elkaar konden vergelijken, om vandaaruit een oer-openbaring te destilleren.
Een derde kenmerk was een grote mate van syncretisme, waarin traditionele goden en gebruiken onder een nieuwe naam samensmolten. Zoals de Egyptische god Serapis, die een groot aantal oude Griekse en Egyptische goden in zich verenigde en als een goddelijke oervader (schepper) werd vereerd. Of de godin Isis, wiens cultus door het hele rijk uiterst populair was en nog maar weinig gemeen had met haar voorgangster uit de piramidentijd.
Hetzelfde gold voor oude en nieuwe mono-theïstische goden als Jahweh, Christus, Mithras en Ahura Mazda.
Dit samensmelten van etnische en religieuze verschillen werd als een belangrijke voorwaarde gezien voor een algemeen gedeeld gedachtegoed van Romeinse burgers in het gehele rijk (Pax Romana). Met als gevolg dat velen zonder probleem aan verschillende riten deelnamen en talrijke brede overlappingen bestonden tussen bijvoorbeeld joodse, christelijke en hellenistische opvattingen.
Eerst in de aanloop naar de status van het christendom als exclusieve staatsgodsdienst, vindt in de loop van de vierde eeuw via concilies een precisering en dogmatisering van de cultus plaats, die uiteindelijk in 392 zou resulteren in een verbod van keizer Theodosius I (379-394/95) van niet-christelijke godsdiensten in het algemeen en zgn. 'christelijke ketterijen' in het bijzonder. Uit die tijd dateert ook de massale vernietiging van 'afwijkende' geschriften, waaraan wij overigens vondsten als de Nag Hammadi bibliotheek aan te danken hebben.

Syncretisme
Die algehele tolerantie in de hellenistische periode (tot aan de vierde eeuw) vormde een directe bedreiging voor de joodse cultus, die immers gebaseerd was op een exclusief verbond met de enige 'ware' godheid Jahweh. Mede, omdat die cultus toentertijd minder exclusief was dan nu en in verschillende geschriften gesproken wordt over mensen die tot het joodse geloof toetraden, of door hun huwelijk joods werden. In diverse geschriften, zoals het uit omstreeks 100 v.C. daterende bijbelboek Makkabeeën, wordt dan ook nadrukkelijk gewaarschuwd tegen een ook onder joden algemeen voorkomend syncretisme, waardoor de joodse religie zodanig met andere tradities verweven raakte dat zij haar identiteit dreigde te verliezen.
Als 'oplossing' voor dit probleem werd door de joodse orthodoxie een terugtrekking in een sociaal isolement onder gelijkgestemden gepropageerd, in een eigen staat onder leiding van een messias.
Afgezien dat dit onder de Makkabeeën in de eeuwen direct voor onze jaartelling volledig was mislukt, behoorde dit politiek gezien tot de onmogelijkheden. Niet alleen vanwege de strategische ligging van Palestina (in relatie tot de Romeinse aartsvijand Perzië), maar met name omdat het haaks stond op de beoogde religieuze en culturele unificatie binnen het Romeinse Rijk. Om die reden stonden de Romeinse autoriteiten uiterst wantrouwig ten opzichte van dit soort stromingen. Niet vanwege hun religieuze opvattingen — die over het algemeen ruimschoots binnen de tolerantiegrenzen vielen — maar vanwege hun claim van exclusiviteit, die als een regelrechte afwijzing van de politieke orde werd ervaren.
Een wantrouwen, dat in Palestina bevestigd werd door de joodse opstanden in 66-70 en 132-135 n.C. en de klassieke wereld schokten door de absolute afwijzing van andersdenkenden door de joodse opstandelingen — die de dood verkozen boven onderwerping aan een tolerant Romeins gezag. Net als wij nu met compromisloze islamitische radicalen die zichzelf opblazen geen raad weten, wisten de autoriteiten in de klassieke Oudheid ook niet veel anders te verzinnen dan pappen, nathouden, isolatie, verspreiding en zo nodig de keus tussen gedwongen integratie of executie. Hetgeen met name na de verwoesting van de tempel en de verbanning uit Jeruzalem regelmatig gebeurde, met als gevolg dat veel joden (en overigens ook christenen) naar gebieden buiten het Romeinse Rijk wegtrokken (o.a. Perzië, maar ook Afghanistan, Ethiopië en India) waardoor een groot deel van de ontwikkeling van de joodse cultuur (zoals de Talmoed) daarna buiten het hellenisme heeft plaatsgevonden.

Universele morele wetten
Samenvattend kan worden geconcludeerd, dat hoewel benamingen als de 'zes wetten van Adam', de 'zeven wetten van Noach' en 'ware Noachiet' een joodse (of bijbelse) herkomst suggereren, dit geen weerslag vindt in uit de klassieke Oudheid overgeleverde joodse (of christelijke) geschriften en dit begrip blijkbaar van daar buiten afkomstig is.
Voor de hand liggend is om daarvoor in eerste instantie de omringende culturen in het Midden-Oosten (Egypte en Mesopotamië) te bezien, die vele malen ouder waren dan de joodse cultuur en daarmee talrijke overlappingen vertoonden.
Of zelfs daarvoor, want het merendeel van dit soort in de mens verankerde 'morele wetten' is ouder dan zelfs deze antieke culturen. Ook zgn. 'primitieve' jagers verzamelaars en nomaden kennen een uitgebreide orale traditie over hoe mensen zich dienen te gedragen jegens de schepping en zijn medemens. Deze code wordt van generatie op generatie overgedragen en de zwaarste straf die men daar kent is de uitstoting, waardoor iemand ophoudt 'mens' te zijn.
In die visie ontleent de mens – als sociaal wezen – zijn mens-zijn aan de gemeenschap waarin hij leeft.
Deze orale traditie, van in de schepping besloten morele wetten ('natural law') komt in al dit soort gemeenschappen voor en wordt op religieuze hoogtijdagen en stambijeenkomsten voorgedragen in de vorm van mythische verhalen, zoals nu nog bijvoorbeeld bij de Australische aboriginals gebeurt. Door de Sumeriërs in Zuid-Mesopotamië zijn die verhalen omstreeks 3000 v.C. voor het eerst op schrift gesteld en die geven ons een beeld van hoe 5.000 jaar geleden mensen dachten. Een beeld dat niet wezenlijk verschilt van de ons bekende verhalen in de veel jongere joodse traditie over mythische aartsvaders, waarin – los van de religieuze context –deze morele wetten met aansprekende beelden worden toegelicht.

Archetypisch karakter
Kenmerkend voor dit soort mythische verhalen' is het archetypische karakter en de ongecompliceerde overzichtelijkheid van een nomadische samenleving, waarin iedereen iedereen kent, of tenminste een familielid van elkaar. In die zin zijn ze niet uniek, maar kenmerkend voor een samenlevingspatroon dat in veel mythen als een soort paradijselijke voortijd wordt beschreven.
Met het omvangrijker en complexer worden van de maatschappij verdween die vanzelfsprekende overzichtelijkheid en werd men gedwongen met vreemden om te gaan, die er soms heel andere morele maatstaven op nahielden. Daardoor voldeed de plaatselijke orale traditie niet meer en ontstond de behoefte aan een algemeen geldende codificatie van morele gedragsregels in de vorm van wetten.
Al van oudsher was dit een typische symboolfunctie van het koningschap, dat tot taak had allerlei uiteenlopende mensen en culturen onder zijn bewind te verenigen en op die manier orde in de chaos van tegenstrijdige morele opvattingen te scheppen. Met op de achtergrond een kaste van priesters en geleerden, die bestaande orale tradities aan elkaar aanpasten, namens de koning (farao) recht spraken, op hoogtij-dagen de mythen aan het volk voordroegen en om deze een symbolisch eeuwigheidskarakter te geven, in stenen tabletten lieten graveren. Waarbij opgemerkt kan worden dat ook de koning — als uitvaardiger en handhaver van orde — en zelfs de goden aan deze bovennatuurlijke orde gebonden waren.
Voorlopers van deze wetgeving vinden we al bij de Sumeriërs (ca. 3000 - 2000 v.C.) en de bekende wetten van de Babylonische koning Hammurabi, die omstreeks 1780 v.C. in Mesopotamië door hem werden uitgevaardigd, waren dan ook niet nieuw, maar gingen terug op een duizenden jaren oude traditie. Ook in Egypte zijn dergelijke teksten gevonden, zoals bijvoorbeeld de 'Instructie van Ptah-hotep' uit de piramidentijd (ca. 2650 - 2150 v.C.) en de zgn. 'negatieve schuldbelijdenis' ("ik heb niet ...") in de dodenboeken van het Nieuwe Rijk (ca. 1550 - 1070 v.C.) die beide teruggaan op het begin van de faraoïsche tijd (ca. 3000 v.C.). Zodat in die zin de benaming 'wetten van Adam' (als stamvader van de mensheid) zeker op zijn plaats is.

Hellenistisch syncretisme
Al deze klassieke culturen versmolten in de eeuwen direct voor en na onze jaartelling tot het klassieke hellenisme, dat weer de basis vormde voor het navolgende christendom en onze westerse cultuur.
De Griekse cultuur vormt hierop geen uitzondering. Al vóór Socrates (ca. 470-399 v.C.) waren door Griekse filosofen, in navolging van onder andere de Egyptenaren en Mesopotamiërs, ideeën ontwikkeld over wetmatigheden die aan de schepping ten grondslag zouden liggen. Door de grote filosofen als Pythagoras, Plato, Aristoteles en de stoïcijnen waren deze gedachten uitgewerkt tot een bonte verzameling van speculaties, die een aantal gemeenschappelijke kenmerken hadden:
• de schepping is gebaseerd op een beperkt aantal wetmatigheden (de logos), die mogelijk pre-existent en in ieder geval van bovennatuurlijke oorsprong zijn;
• zowel god(en) als mensen zijn onderhevig aan deze wetten;
• aan de zichtbare schepping ligt een bovennatuurlijk model (idee) ten grondslag;
• aan alle religies ligt dezelfde oer-ervaring (tijdens de schepping) ten grondslag, die in de mens is ingeprogrammeerd;
• alle heilige mythen en geschriften zijn niet meer dan een onbeholpen menselijke poging om die ervaring te verwoorden.

Culturele eenwording
Van ondermeer Plato (ca. 427-347 v.C.) en Aristoteles (384-322 v.C.) zijn uitgebreide theoretische verhandelingen bewaard gebleven over de ideale staatsvorm. Voor Plato was dat de afspiegeling van een hemels ideaalmodel, terwijl Aristoteles vond dat regeringen en morele wetten in feite niets anders waren dan uitvergrote vormen van de traditionele familieverhoudingen en deze als belangrijkste taak hadden om het geluk van haar burgers te bevorderen (door hem gedefinieerd als het beoefenen van filosofie en morele verstandigheid).
Vanwege de onder hen heersende politieke verdeeldheid zijn de Grieken er nooit zelf toe gekomen om deze gedachten verder te ontwikkelen tot een praktische, samenhangende politieke filosofie. Daarvoor waren twee zaken nodig:
• de verovering door Alexander de Grote (336-323 v.C.) van een groot deel van de toenmalige klassieke wereld;
• het uiteenvallen van dit wereldrijk in door kleine groepen Grieken geleide koninkrijken.
Hierdoor ontstond een acute behoefte aan een staatsfilosofie, die zowel voor de regerende Griekse elite als de overwonnen volkeren aanvaardbaar was. Het resultaat van die menging is bekend geworden onder de benaming 'hellenisme'.
Naast de reeds genoemde heeft de filosoof Zeno (334-264 v.C.), één van de eerste stoïcijnen, hierin een belangrijke rol gespeeld (afgeleid van stoa = de noordelijke zuilengang van de agora (marktplein) van Athene).
De stoïcijnen waren strikt proefondervindelijk gericht, op objectief waarneembare feiten in het hier en nu. In die concrete werkelijkheid vinden volgens hen allerlei processen plaats, die weliswaar onderhevig zijn aan vaste wetmatigheden (de logos), maar tevens voortdurend keuzes vergen, die gebaseerd zijn op ervaring, ethische wijsheid en vrije wil. Deze pragmatische benadering (die ruimte bood voor een strikt persoonlijke overtuiging, los van religieuze tradities) veroorzaakte een golf van vernieuwing door de hellenistische wereld, die binnen enkele eeuwen resulteerde in een tot dan ongekende culturele eenheid binnen de gehele klassieke wereld.

Natuurwet van Cicero
Ook bij de Romeinen genoot de Stoa een grote populariteit, zodat bij de overgang van de (exclusief Romeinse) republiek naar het Pax Romana van keizer Augustus (27 v.C. - 14 n.C.) het een logische stap was om de al bestaande hellenistische praktijk om te vormen tot een nieuwe stoïcijnse staatsfilosofie.
Een belangrijke rol hierin speelde de Romeinse auteur Cicero (106 - 43 v.C.), wiens werken 'De republica' (over de ideale staatsvorm), 'De natura deorum' (over de aard van de goden en het in ieder mens aanwezige religieuze besef) en 'De legibus' (over het natuurrecht) zelfs in de 18e eeuw nog tot de basisuitrusting van een goede opvoeding behoorden.
Hoewel Cicero het merendeel ontleende aan genoemde Griekse filosofen en het hellenisme, ontdeed hij deze van de laatste resten van bovennatuurlijke ordening, door te stellen dat aan een algemeen aanvaard moreel ethisch besef (natural law – lex naturalis) niet per definitie een bovennatuurlijk ideaalbeeld ten grondslag hoeft te liggen, maar dat deze waarden ook aan de mens zelf ontleend kunnen worden.
Opmerkelijk is dat hij bij de uitwerking van dit idee in essentie uitging van dezelfde uitgangspunten als in de moderne speltheorie — gezond eigen belang — en tot vergelijkbare conclusies kwam. Namelijk, dat op de wat langere termijn voor zowel het individu als de gemeenschap een gematigd altruïsme te verkiezen is boven kortzichtig egoïsme, dat dit een stabielere en plezieriger samenleving oplevert en daardoor een gezonde morele grondslag vormt voor een staatsbestel. (zie 'In den beginne was het Niets', hoofdstuk 17 van dezelfde auteur)

Universele waarden en normen
Deze gematigd altruïstisch humanistische variant voorzag in de behoefte binnen het snel groeiende Romeinse Rijk aan een universele, niet aan een specifieke religie gebonden staatsfilosofie, waarin de Pax Romana alle betrokken volkeren aansprak en als grondslag kon dienen van een rechtvaardige wetgeving en bestuur. Zij vormde de basis voor de bloei van de klassieke 'humanistisch-burgerlijke' Romeinse beschaving in de eerste eeuwen van onze jaartelling, waarin zaken als groepsgebonden religieuze identiteit en etnische afkomst vervaagden binnen een maatschappelijk betrokken Romeins burgerschap met niet-religiegebonden, universele waarden en normen.

Een ontwikkeling, die voor een deel haaks stond op wat er in Palestina gebeurde. Rond het begin van onze jaartelling werd door de joodse filosoof Philo van Alexandrië (ca. 20 v.C. - 50 n.C.) de joodse traditie verbonden met de (neo-)platonische logos-gedachte en ideeënleer en werden door hem de wetten van Adam en Noach als onderdeel beschouwd van de universele wetmatigheden (natuurwet) die ten grondslag liggen aan de schepping en het Romeinse Rijk. Daardoor verviel volgens hem de noodzaak voor de door veel joden gekoesterde wens tot isolatie en was integratie mogelijk.
Een sympathieke gedachtegang, die blijkens de joodse opstanden in de eerste en tweede eeuw niet algemeen gedeeld werd.
Een onverwacht gevolg van de indruk die deze opstanden op de publieke opinie hadden, was dat de boeken van de Romeins-joodse geschiedschrijver Flavius Josephus (ca. 37-100 n.C.) over de eerste opstand en joodse geschiedenis een grote bekendheid kregen en het joodse gedachtegoed toegankelijk maakten voor het gehele rijk. Waardoor in de syncretische ontwikkelingen van de navolgende eeuwen allerlei joodse denkbeelden werden overgenomen, die vervolgens — los van hun joodse oorsprong — weer een eigen ontwikkeling doormaakten.

Laat-klassieke traditie
Op die manier ontstonden legenden over Adam als stamvader van de mensheid en beheerder van een uit de schepping afkomstige oerwijsheid, Mozes als de eerste wetgever die de Egyptenaren de beschaving bracht en leerde om piramiden te bouwen, en koning Salomo als heerser over de geheimen van de schepping en zijn tempel gebouwd had bovenop die van Henoch waarin de geheimen van de schepping bewaard werden.

In deze traditie passen ook de 'zes wetten van Adam' en de 'zeven wetten van Noach', waarin allerlei ideeën samenvloeien tot een syncretisch geheel, dat weliswaar soms joodse (of beter: semitische) namen kreeg, maar verder losstond van enige bijbelse traditie.
Net als de pseudo-apogriefe verhalen waren dit soort vertellingen tijdens de Middeleeuwen algemeen verspreid en onderdeel van de zgn. 'christelijke traditie' en vinden we ze, aangevuld met elementen uit bijvoorbeeld de kabbala, in de zeventiende eeuw weer terug in alom bekende occulte werken als 'Het zegel van Salomo' en het verhaal over Faust.

Na de overgang naar het christendom in de vierde eeuw duurde het niet lang, totdat de door Cicero bedachte humanistische staatsfilosofie door kerkvaders als Augustinus (364-430) in strijd met de christelijke leer van erfzonde, goddelijke genade en verlossing werden bevonden en vervangen door de neoplatoonse idee van een aardse werkelijkheid, die een afspiegeling vormde van een hemels ideaalbeeld van het Byzantijnse Rijk (De Civitate Dei) waarin christelijke keizers namens God de soevereiniteit uitoefenden en daarvoor slechts aan Hem verantwoording schuldig waren.
Dit idee werd in de Middeleeuwen in de geromaniseerde delen van Europa overgenomen, maar niet in de delen van Noordwest-Europa die buiten het Romeinse Rijk hadden gelegen, waar de koning van oudsher vanuit de adel gekozen werd en men de in het Oude Testament beschreven koning David tot uitgangspunt nam.

Herontdekking tijdens de Renaissance
Eerst omstreeks de 11e-12e eeuw werd in het gemengd islamitisch-joods-christelijke Spanje deze klassiek-humanistische traditie weer opgepakt, waarna ze opnieuw tot onwikkeling kwam in de Renaissance van de republikeinse Italiaanse stadstaten. In de rest van Europa bleef echter alles bij het oude en beperkte de discussie zich tot bij wie het primaat van de door God gegeven soevereiniteit berustte: bij de koning of bij de kerk (waarbij uiteindelijk de koning won).
Vanwege de ontdekking van niet-christelijke culturen in Amerika (1492) en Azië (1498) kwamen de 'zeven wetten van Noach' in de 16e eeuw weer volop in de belangstelling te staan. Vooral de ontdekking van Amerika gaf aanleiding tot allerlei verhitte theologisch-juridische discussies:
• waren de indianen in Amerika wel afstammelingen van Noach ?
• zo ja, waarom worden ze dan in de bijbel niet genoemd ?
• hoe waren ze dan in Amerika gekomen ?
• zo niet, gold voor hen wel het tussen God en Noach gesloten verbond ?
• konden ze dan wel als mensen beschouwd worden ?
• hadden ze wel een ziel ? zo niet, dan kon je ze ook niet bekeren.
Een vraagstelling, die in essentie teruggebracht kon worden tot de vraag of de niet-westerse medemens als mens, dan wel als intelligent dier moest worden beschouwd.

Wie is mens ?
Vanwege de Europese technologische superioriteit en omdat dit het meeste directe materiële voordeel bood, werd voor wat betreft Amerika gekozen voor de laatste optie en werden bij de verovering en kolonisering de wetten van Adam/Noach gebruikt om de grootschalige plundering, slavernij en uitroeiing van de plaatselijke bevolking in dit werelddeel religieus te rechtvaardigen.
In Azië lag dat echter moeilijker, omdat in de 16e - 17e eeuw de culturen daar in technisch opzicht nog superieur waren aan Europa en de Portugese en Hollandse kooplieden in eerste instantie als onbeschaafde armoedzaaiers werden beschouwd, die naast goedkoop Amerkaans zilver weinig meer te bieden hadden dan hun met kanonnen bewapende schepen. Niet omdat die beter waren dan de Chinese oorlogsschepen, maar omdat in diezelfde tijd de Chinezen zich uit uit grote delen van Azië terugtrokken. In dit machtsvacuüm bleken de zwaar bewapende Europese schepen superieur aan de licht bewapende Arabische vrachtschepen en begonnen al snel een rol te spelen in allerlei plaatselijke conflicten. (zie ook KUZ 6 - juni 2009)
Een dergelijke rol hield echter in, dat de contacten in Azië al snel boven het niveau van de korte termijn handel uitstegen en een meer diplomatiek karakter kregen. Daarbij werd men geconfronteerd met het gegeven dat christelijk-Europese tradities hier niets waard bleken, maar dat tussen de onderling sterk verschillende Aziatische culturen een algemeen aanvaarde gedragscode bestond, die los stond van welke religie dan ook en door iedereen als maatgevend werd beschouwd.
Deze Aziatische traditie bleek in essentie grotendeels overeen te komen met het klassieke Romeinse 'natuurrecht', dat immers eveneens losstond van een specifieke religie en uitging van ieders gezond eigenbelang en een in ieder mens aanwezige morele gedragscode, waarbij de vraag of die van menselijke dan wel goddelijke oorsprong was, in het midden werd gelaten.

Hugo de Groot
Om de discussie hierover in een christelijk klinkend kader te plaatsen en argwaan van kerkelijke autoriteiten te vermijden, greep men daarbij terug op de al in de klassieke Oudheid door christelijke kerkvaders becommentarieerde wetten van Adam en Noach, die volgens de (pseudo-)christelijke overlevering via de zonen van Noach bindend waren voor de gehele mensheid en de essentie van het natuurrecht symboliseerden. Waarbij met 'Noachiet' in deze context iemand bedoeld werd, die accepteerde dat deze wetten fundamenteler waren dan plaatselijke juridische en religieuze interpretaties en daar boven uitstegen.
Een typische vertegenwoordiger van deze stroming was de rechtsgeleerde Hugo de Groot (1583 - 1645), die in 1625 met 'De iure belli ac pacis' (Over het recht van oorlog en vrede) de basis legde voor het moderne volkenrecht en zeerecht. Hoewel zelf overtuigd humanist, durfde hij in zijn werk nog niet openlijk een autonoom natuurrecht te bepleiten, omdat dit impliciet de directe aanwezigheid van God ter discussie zou stellen. Iets waar, gezien zijn gevangenschap en de executie van Van Oldenbarnevelt, de gereformeerde autoriteiten in Nederland nog niet aan toe waren.

Wie is soeverein ?
Een onverwacht gevolg van de heropleving van de discussie rond deze klassieke natuurwetten was dat daardoor tevens de discussie over het soevereiniteitsbeginsel nieuw leven werd ingeblazen.
Tot aan de Reformatie in de 16e eeuw speelde dit probleem nog niet, omdat in Europa alle landen onder gezag van een soevereine — dat wil zeggen door de kerk gezalfde — koning stonden, die op grond van de hem door God gegeven soevereiniteit wetten mocht uitvaardigen en rechtspreken.
Omdat echter na de Reformatie de verschillende geloofsrichtingen slechts zichzelf als 'het ware geloof' beschouwden, had dit tot gevolg dat zij de door andere geloofsrichtingen verleende soevereiniteit niet erkenden en bekritiseerden.
Een typisch voorbeeld van hoe belangrijk dit werd gevonden, zien we in de relatie tussen Spanje en de Nederlanden. Ondanks een gedeelde behoefte aan vrede kwamen de onderhandelaars in 1609 niet verder dan een door legeraanvoerders afgesproken wapenstilstand — het Twaalfjarig Bestand (1609-21) — omdat voor verdergaande afspraken aan Nederlandse zijde een roomskatholieke soevereine vorst ontbrak waar de Spaanse koning vrede mee kon sluiten. Veertig jaar later (in 1648 bij de vrede van Munster en Westfalen) was dit dankzij het door Hugo de Groot ontwikkelde volkenrecht juridisch wel acceptabel geworden.

Nieuwe staatsfilosofie
Daarmee was echter het probleem van de inmiddels qua geloofsovertuiging gemengde maatschappijen in Noordwest-Europa nog niet opgelost. Met name omdat het principe, dat de godsdienst van de plaatselijke monarch maatgevend was voor de staatsgodsdienst van het land, niet meer bleek te werken. Want zoals de gang van zaken in Frankrijk en Duitsland liet zien, betekende dit voor de burgers van een land een grote mate van onzekerheid, omdat vorsten om hen moverende redenen van geloof konden wisselen en geloofsrichtingen van de ene op de andere dag aan vervolging bloot stonden. Hetzelfde gold bij troonopvolging, waardoor overal in Europa constructies ontstonden die de erfopvolging binnen een specifieke geloofsrichting probeerden te regelen. Afspraken die niet altijd werden nagekomen, waardoor burgeroorlogen tussen troonpretendenten ontstonden.
Rond 1650 moest men in ondermeer de Nederlanden, Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië de realiteit onder ogen zien, dat die verschillende geloofsopvattingen er waren en dat het landsbestuur daar op een adequate en geloofwaardige manier mee om diende te gaan. Met name voor wat betreft een rechtvaardig bestuur en een niet-discrminerende wetgeving en rechtspraak.
In de Nederlanden ontstond verzet tegen de dominante positie van de gereformeerden, die op veel plaatsen slechts 15-20% van de bevolking vertegenwoordigden, maar als leden van 'de bevoorrechte kerk' een monopolie op bestuursposten hadden en zich het recht hadden toegeëigend 'toezicht te houden' op andere geloofsovertuigingen. In de loop van de 17de eeuw zien we het primaat van deze classis-rechtspraak — de handhaving van de openbare orde door het bestuur van de gereformeerde kerk — uit het openbaar bestuur verdwijnen, evenals het vanzelf sprekende monopolie op bestuursposten en ontstond het principe van 'soevereiniteit in eigen kring', waarbij andere geloofsrichtingen (waaronder ook roomskatholieken) bestuurlijke autonomie kregen in de belangenbehartiging van hun leden.

Glorious Revolution
Soortgelijke ontwikkelingen speelden ook in Groot-Brittannië, waar na de Burgeroorlog (1642-51) en het bewind van Oliver Cromwell (1649-58) tijdens de Restauratie onder Karel II (1660-85) ideeën ontwikkeld werden omtrent een nieuwe staatsinrichting, waarbij de soevereiniteit en de staatsmacht gedeeld zouden worden door het parlement en een constitutionele monarch. Gebaseerd op een staatsfilosofie, die de verschillende geloofsopvattingen overkoepelde en zorg kon dragen voor orde en rust, een rechtvaardig bestuur en een niet-discriminerende wetgeving en rechtspraak. Kortom, exact wat Cicero had bepleit en in de 'zes wetten van Adam' stond.
Een bijzondere rol in deze ontwikkeling speelde John Locke (1632-1704), ëën van de meest invloedrijke denkers van de vroege Verlichting, met een directe invloed op 18e eeuwse denkers als Voltaire, Rousseau, Hume, Kant, de Schotse Verlichting, de Engelse 'Bill of Rights', de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring en de zowel in Frankrijk als de Bataafse Republiek vastgestelde 'Rechten van de Burger'.
Na een succesvolle medicijnenstudie in Oxford werd Locke in 1667 in Londen de persoonlijk arts van Anthony Ashley Cooper, 1st Earl of Shaftesbury en ëën van de belangrijkste leden van de liberale Whigs Party. Hier werd hij door zijn mentor Thomas Sydenham in contact gebracht met de natuurfilosofie. Vanwege politieke verwikkelingen moest hij in 1683 naar Nederland vluchten, waar hij een groot deel van zijn belangrijkste werken schreef ('Essay concerning Human Understanding', 'Two Treatises of Civil Government', 'A Letter Concerning Toleration').
Na de Glorious Revolution in 1688 begeleidde hij koningin Mary, de echtgenote van Willem III, naar Engeland, waar hij ondanks zijn slechte gezondheid een belangrijke rol op de achtergond speelde bij de ontwikkeling van de parlementaire democratie.

[Einde van dit artikel]

omhoog   terug naar begin van deze pagina