artikelen uit THOTH
door
Jan den Ouden
(online op deze website beschikbaar)
• Thoth 2010-2:
Van 'natural' religion tot 'hoog beginsel'
analyse van een tiende eeuws kerkrituaal
• Thoth 2010-5:
Henoch en de twee kolommen van Salomo
de oorspronkelijke maçonnieke traditie omtrent deze twee kolommen
• Thoth 2011-1:
De ware Noachiet en
de wetten van Adam
als erfdeel der mensheid
• Thoth 2012-1:
De Fraternitas et Artes Mechanicae'
over broederschappen en stoffelijke kunsten
• Thoth 2012-2:
... dan zal de Ene ons overstralen met zijn zuivere Licht ...
neo-platonisme in de West-Europese Middeleeuwen
• Die Strassburger Steinmetz Ordnung
geschiedenis van de continentale bouwloges vanaf 1275
• Thoth 2014-1:
De weg van Hermes
de Ene is het Al, en het Al komt voort uit de Ene
aanverwante artikelen
uit KUZ:
• KUZ 2009-3:
Zonder Geometrie geen gebouw
(Ars sine Scientia nihil est)
overige artikelen
uit THOTH
(op verzoek als pdf beschikbaar)
• Thoth 2010-1:
Ontmoeting met Jan van Dijk een veelzijdig componis
(opgenomen in Splinter no. 7)
• Thoth 2010-3:
Reis naar de middenkamer
de weg van het sjamanisme
• Thoth 2010-4a:
Middelpunt van vereniging
Ontstaan van de 'Grand Lodge' in 1717
• Thoth 2010-4b:
Het sprookje als inwijding
archetypen en rituelen
(opgenomen in Kubus no. 12)
• Thoth 2011-2:
Het geheim van Salomo
de legende van de tempelbouw
• Thoth 2011-3:
Reis naar het eeuwig Oosten
Bestaat zoiets als een maçonnieke theologie?
• Thoth2011-4:
De mens als 'maat' van alle dingen
gesprek met onze innerlijke kern
• Thoth 2011-5:
De (half)god die besloot mens te blijven
de boodschap van Gilgamesj
• Thoth 2011-6:
Het paradijs van de nieuwe mens
scheppingsmythe, tempelbouw en lichtsymboliek
• Thoth 2012-3:
Enuma Elish
Sumerisch-Babylonische grondslagen van het bijbelse scheppingsverhaal
• Thoth 2012-4:
Het scheppende Woord
symbool van een steeds abstracter godsbeeld
• Thoth 2012-6:
Het Nederlandse gezellenrituaal en de Rite Moderne
operatieve wortels van de vrijmetselarij
• Thoth 2013-5:
Vergeten bron van het maçonniek gedachtegoed
het Jacobitische christendom (in het Midden-Oosten)
versie 14.15
layout gebaseerd op YAML v3
• Christus in majesteit
afgebeeld als de (neoplatonische) goddelijke Leraar in de hemel, omringd door vier engelen (als intermediairs) of door vier evangelisten (als aardse tegenhangers), waarbij het getal 'vier' de totaliteit van de schepping (de klassieke vier windstreken en de vier elementen) symboliseert.
(Spanje, Barcelona, San-Clemente, 1123)
• De heilige Dionysius
(Frankrijk, Museum voor Middeleeuwse kunst)
• Drager van het Al
Atlant in de kathedraal van Noyon
(Frankrijk, ca. 1146-1234)
• Kathedraal van Saint-Denis
Koor van de door abt Suger gebouwde abdijkerk, die geldt als het eerste voorbeeld van de gotische bouwstijl met spitsbogen.
Vrijwel alle Franse koningen zijn hier begraven en als symbool van het koningshuis is het tijdens de Franse Revolutie zwaar beschadigd, maar sindsdien gerestaureerd.
De specifieke sfeer door de beschilderingen en het glas-in-lood in primaire kleuren is echter verloren gegaan.
Frankrijk, Parijs, begonnen 1136)
• Christus als Leraar
Byzantijnse schildering
(Italië, Castelseprio, 6e eeuw)
• Karolingse Pfalz-kapel
Een achthoekige ruimte (als symbool van de tempel van Salomo) met duidelijk Byzantijnse invloeden.
(Duitsland, Aken, 798)
• Middeleeuwse kleurenpracht
met in primaire kleuren beschilderde kolommen en gewelven ('azuurblauw, bezaaid met sterren')
(Frankrijk, Parijs, voormalige koninklijke slotkapel, 1246)
• Aartsengel Michael die samen met Satan de ziel weegt
Thema en afbeelding zijn vrijwel identiek met bijna drie duizend jaar oudere Egyptische voorstellingen.
Nieuw is de hernieuwde nadruk op de erfzonde en de verschrikkingen van het Laatste Oordeel, die vanaf de twaalde eeuw de Westeuropese geloofsbeleving gaat domineren.
(Spanje, Vall de Ribes, 13e eeuw)
Aanbevolen literatuur
• J.L. Abu-Lughod, 'Before European Hegemony', Oxford UP, 1989.
• R.S. Bagnall, 'Egypt in late Antiquity', Princeton UP, 1993.
• G. Binding, 'Zum Problem einer Architektuurtheorie im Mittelalter', Zeitschrift Archäologie, 1988/89.
• Ibid., 'Baubetrieb im Mittelalter', Darmstadt, 1993.
• H. Brinkmann, 'Mittelalterische Hermaneutik', Darmstadt, 1980.
• Dale Coulter, 'Pseudo-Dionysius in the Twelfth Century Latin West', www.the-orb.net, 1997.
• C. Delius e.a., 'Geschiedenis van de filosofie', Könemann, 2000.
• M. Gout, 'Geometrie in de tempel', Steensplinter, 2009.
• S. Janse, 'Inleiding op de deuterocanonieke boeken', Boekencentrum, 2009.
• E. Kelly, 'The Basics of Western Philosophy', Greenwood, 2004.
• J.A. den Ouden, 'De verborgen Bouwmeester', Ken Uzelve 2007-12.
• Ibid, 'De Ene is het Al en het Al is de Ene', Ken Uzelve 2008-7/8.
• Ibid, 'Het geheime boek van Johannes', Ken Uzelve 2008-9.
• Ibid, 'In den beginne', Steensplinter, 2012 (in voorbereiding).
• J.R. Porter, 'De verloren Bijbel', Librero, 2010.
• J. Seznec, 'The Survival of the Pagan Gods', Princeton UP, 1981.
• D. van Son, 'Erudite inspiratie', Ritus&Tempelbouw, 2011.
• J. Stiglmaijer, 'Dionysius, the Pseodo-Areopagite', www.newadvent.org, 1909.
• W. Westendorf (red.), 'Aspekte der spätägyptischen Religion', Göttinger Orientforschungen IV-9, 1979.
• Eva in het Paradijs
Hier is geen sprake van de gebruikelijke afbeelding van schuldgevoelens,
maar van een dromerige sluimertoestand voorafgaand aan een ontwaken
uit onschuld / onwetendheid.
(Frankrijk, Autun, kathedraal Saint-Lazare, ca. 1130)
... de Ene ons overstralen met zijn zuivere Licht
(neo)-platonische grondslagen van de Westeuropese Middeleeuwen
In de 12e-13e eeuw slaagden beoefenaren van het bouwambacht ‒ en dan met name de in broederschappen
verenigde steenhouwers in bouwloges ‒ erin zich te ontworstelen aan hun tot dan toe geldende horigheid
en een eigen plaats te verwerven in een door kerk en adel gedomineerde feodale maatschappij.
Een verworvenheid, die in de 14e-15e eeuw zou worden overgenomen door de opkomende stedelijke burgerij
en ‒ geïntegreerd in de Renaissance ‒ in de 18e eeuw zou uitmonden in de Verlichting
en het 19e eeuwse burgerschap in een nationale staat (zie Thoth 2012-1).
Wat bleef waren geïdealiseerde legenden over een broederschap, die in deze ‒ later ten onrechte
als 'duister' betitelde ‒ periode zich aan het gewoel van feodale machtsstrijd en oorlogen had ontworsteld
en het licht van uit de klassieke Oudheid daterende wetenschap en tolerantie brandend had gehouden en gewerkt
had aan een betere samenleving, door hen vormgegeven in de gotische kathedralen.
Een mythisch voorbeeld, dat – terecht of onterecht – is blijven inspireren en tot uitdrukking komt
in de aanwezigheid van steenhouwerssymboliek in onze werkwijze.
In deze bijdrage wil ik stilstaan bij de geestelijke grondslagen van deze middeleeuwse ontwikkeling.
Hemelse afspiegeling
Wie een studie maakt van de gotische bouwwijze ‒ het expressiemiddel bij uitstek van deze mythische
steenhouwers ‒ wordt in eerste instantie overweldigd door de complexiteit van vormgeving en techniek,
die bij de toeschouwer de indruk wekt van een organisch gegroeid geheel.
Uit door betrokkenen nagelaten geschriften blijkt, dat die verwarring ook daadwerkelijk de bedoeling was.
Zo laat abt Suger in zijn verantwoording van de in zijn opdracht in 1135-44 in Saint-Denis gebouwde
vroeg-gotische kathedraal, er geen misverstand over bestaan, dat hem een afbeelding van het bijbelse
Paradijs voor ogen stond: een open plek in een hemels bos die beschenen werd door het gouden zonlicht van
de goddelijke aanwezigheid: een aanblik die verondersteld werd het verstand te boven te gaan.
Voor ons wellicht allemaal wat moeilijk voor te stellen, omdat sinds de (contra)-reformatie vrijwel al deze
kerken ‒ zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde ‒ ontdaan zijn van hun middeleeuwse
beschilderingen en in nog maar weinig kerken het door de oorspronkelijke glas-in-lood ramen veroorzaakte licht
bewaard is gebleven.
Met als gevolg dat de meeste huidige kerken eerder de uitstraling hebben van een koel zakelijke fabriekskantine,
dan van een hemels Paradijs.
Maar aan de hand van gevonden glasscherven en verfsporen op het natuursteenwerk, is gebleken dat die vroegere
beschrijvingen juist waren en alles in primaire kleuren beschilderd was en werd beschenen door een gouden licht.
Lacune in literatuur
In de meeste publicaties over de gotiek blijven de auteurs nogal vaag over dit soort aspecten, voor zover zij
deze überhaupt noemen. Veelal volstaan ze met kunsthistorische beschrijving van de huidige verschijningsvorm
en wagen zij zich niet aan zaken die zich vanwege hun deels subjectieve karakter onttrekken aan een strikt rationele
benadering.
Een gemis, want wie wil begrijpen waarom men zich toentertijd zoveel moeite heeft getroost om dit soort
gebouwen te realiseren ‒ en hoe het er ooit heeft uitgezien ‒ ontkomt er niet aan zich in de beweegredenen
van de bouwers (en niet te vergeten de opdrachtgevers en de financiers) te verdiepen.
Dan blijkt al snel, dat die achtergronden minder vaag en zweverig waren, dan bij een oppervlakkige beschouwing lijkt
en dat toentertijd in heel West-Europa een algemeen gedeelde religieuze gedachte bestond, waaraan de middeleeuwse
Gotiek haar vormgeving heeft ontleend: als een voor iedereen herkenbaar archetype.
Die collectief gedeelde grondslag verklaart ook het enthousiasme, waarmee de eerste voorbeelden werden nagevolgd.
Niet alleen in Frankrijk ‒ waar sprake zou kunnen zijn van pressie vanuit het koningshuis ‒ maar ook
in Engeland, de Nederlanden en de Duitstalige gebieden (tot in Bohemen en Noord-Italië).
De afgelopen jaren zijn hierover enkele publicaties verschenen, zoals H. Brinkmann in 'Mittelalterische
Hermaneutik' (Darmstadt, 1980) en G. Binding in 'Zum Problem einer Architektuurtheorie im Mittelalter'
(Zeitschrift Archäologie, 1988/89), die een beeld proberen te schetsen van de achterliggende beweegredenen,
zonder een wetenschappelijke distantie te verliezen.
1. Geestelijke basis van de gotiek
De onderliggende gedachten achter de Gotiek waren overigens niet nieuw, maar vormden onderdeel van een gedachtestroom, die veel ouder en breder was dan de Middeleeuwen en zelfs van het West-Europese (Latijnse) christendom; namelijk het (neo)-platonisme: een doorontwikkeling van de belangrijkste geestelijke stromingen in de klassieke Oudheid.
Het neo-platonisme
In de betreffende literatuur worden in het platonisme onderscheiden:
• het voorstadium (de Griekse pre-socratische filosofen),
• het klassieke (Griekse) platonisme (vanaf begin 4e v.C.),
• het midden-platonisme (2e eeuw v.C. tot 2e eeuw n.C.),
• het laatklassieke neoplatonisme (3e eeuw tot 7e eeuw),
• latere ontwikkelingen (vanaf 7e eeuw).
De ontwikkeling van het neoplatonisme wordt dan weer onderverdeeld in:
• Plotinus en zijn directe opvolgers (3e eeuw, Alexandrië en Rome),
• de Syrische periode met Iamblichus en volgelingen (4e eeuw),
• de periode van de Atheense School met Proclus en Damascius
(5e - 6e eeuw).
Na de sluiting van de School van Plato in 529 door keizer Justinianus valt het neoplatonisme
uiteen in:
• de klassiek-islamitische variant (7e eeuw tot heden),
• de Byzantijnse variant (6e - 15e eeuw),
• de West-Europese variant (9e - 15e eeuw),
• de Westeuropese Renaissance (herontdekking van het hermetisme,
15e - 16e eeuw),
• de Cambridge Platonisten en integratie in de Verlichting (17e - 18e eeuw),
• moderne stromingen (zoals de New Dawn, de theosofie, New Age, 19e eeuw
tot heden).
Hoewel ontegenzeglijk handig, is deze uit de 19e eeuw daterende indeling in het verleden door de beoefenaren
zélf nooit gebruikt.
Ze wekt bovendien de indruk van gedefinieerde verschillen, of scholen, die er in werkelijkheid niet waren.
De kracht van het oer-platonisme van Plato c.s. is namelijk, dat alle elementen van latere ontwikkelingen
er in essentie al in aanwezig waren en vertegenwoordigers van latere stromingen zich vooral als platonist
beschouwden (zonder verdere toevoegingen), die binnen het oude gedachtegoed persoonlijke accenten aanbrachten
en dit aanpasten aan de geest van hun tijd.
Verder is het een misverstand om het (neo)-platonisme als een voorloper van het christendom te beschouwenwas.
Want hoewel ontegenzeglijk overeenkomsten bestaan en het joods-christelijke gedachtegoed veel aan het
(neo)-platonisme heeft ontleend – veel meer dan andersom – bestaan ook principiële verschillen.
Zoals bijvoorbeeld het ontbreken van een erfzonde en een goddelijke verlossing door genade, het leergezag
van een kerk en een negatieve waardering van dit aardse leven, maar ligt in het (neo)-platonische
gedachtegoed de nadruk op het gegeven dat de schepping in essentie goed is, wordt de idee van reïncarnatie
niet afgewezen en is de herintegratie met de lichtwereld iemands persoonlijke verantwoordelijkheid.
Verschillen die in talloze concilies nadrukkelijk als 'niet-christelijk' zijn verworpen.
Bovendien zijn de belangrijkste stromingen van het (neo)-platonisme buiten het christendom tot
ontwikkeling gekomen, waardoor veel ontwikkelingen slechts zinvol vanuit het platonisme verklaard kunnen
worden en niet andersom.
2. Voorfase van mythisch-religieus denken
Het klassieke platonisme wordt in de zesde en vijfde eeuw vooraf gegaan door de zogenoemde 'pre-socratische'
Griekse filosofen, zoals:
• Thales van Milete (ca. 624-546 v.C.)
die tot de conclusie kwam dat de wereld gebaseerd was op een rationele orde (logos) en alles afkomstig is
uit één oerbron (water). Zijn zienswijze vertoont duidelijke overeenkomsten met veel
oudere Egyptische scheppingsmythen, waarbij door hem (in tegenstelling tot de Egyptenaren) de principiële
stap naar scheiding tussen rationele waarneming en mythische verklaring wel wordt gezet.
• Xenophanes (ca. 570-475 v.C.)
die stelde dat de mensen nooit iets zeker van de goden hebben geweten en ook nooit zullen weten. Volgens hem
lag aan de veelheid van verschijnselen één eeuwig, onveranderlijk
ten grondslag, dat echter niet transcendent maar immanent was (in de gehele schepping aanwezig).
• Heraclitus (ca. 540-475 v.C.)
die evenals Thales leerde dat alles onderhevig was aan een kosmische orde (logos) en dat de wereld bestond
uit vier verschijningsvormen van vuur en water, variërend van koud+nat tot heet+droog.
• Parmenides (ca. 540 v.C.)
die vond dat 'waarheid' en 'weten' via de ratio de kern van alle weten vormen en daarmee de objectieve
waarneming losmaakte van het magisch denken en de basis legde voor de wetenschappelijke onderzoeksmethode.
• Empedokles (ca. 492-432 v.C.)
die leerde dat de gehele schepping is opgebouwd uit vier elementen:
aarde, water, lucht en vuur (een theorie die sindsdien onderdeel is blijven vormen van het platonische denken).
De belangrijkste van de pre-socratische filosofen, die diepgaande invloed heeft gehad op latere ontwikkelingen
(waaronder Plato) en als zelfstandige filosofie de grondslag vormde voor bijvoorbeeld de middeleeuwse kabbala,
getallenmystiek en de gotische verhoudingenleer is echter
• Pythagoras (ca. 570-495 v.C.)
Een essentieel kenmerk van zijn filosofie is de wiskundige inslag, die vervolgens als kapstok diende voor
allerlei filosofische en theologische beschouwingen. Zoals bijvoorbeeld de bekende 'driehoek van Pythagoras'
(met de verhoudingen 3 : 4 : 5, waarbij a2 + b2 = c2, die niet alleen
als symbool fungeerde voor de ordening in de schepping (de logos), maar tevens de basis vormde van de
klassieke verhoudingenleer en theologische speculaties omtrent de verhouding (relatie) tussen het manlijke
(de verticale poot van de driehoek), het vrouwelijke (het horizontale deel) en het resultaat (de schuine
zijde) ‒ in Egypte de 'goddelijke verhouding' genoemd, gesymboliseerd door Osiris, Isis en Horus.
Volgens hem waren de mechanische wetten van toepassing op zowel de stof als op energie (geluidstrillingen,
muziek) en gebaseerd op getallenverhoudingen, die de aard van het fenomeen bepaalden en bij een harmonische
verhouding een akkoord vormden (door Vitruvius later uitgebouwd tot een verhoudingenschema voor de
samenstellende delen van een gebouw). Veel van zijn ideeën over de harmonie der (hemelse) sferen en
getallensymboliek zijn later geïntegreerd in het neoplatonisme en vertegenwoordigden in de Middeleeuwen
als 'geometrie' de belangrijkste van de zeven 'vrije kunsten'.
3. Het klassieke platonisme (vanaf 4e eeuw v.C.)
Aan het eind van de vijfde / begin vierde eeuw v.C. kwamen deze stromingen tot een synthese in drie,
naar de leidende filosofen vernoemde scholen:
• Socrates (469-399 v.C.)
was vooral geïnteresseerd in zaken als morele rechtvaardigheid, een rechtvaardige maatschappij,
sociale en morele waarden en de zoektocht van de mens naar werkelijke kennis en waarheid door
onbevooroordeelde waarneming.
Zelf heeft hij geen uitgewerkte leer achtergelaten, maar de naar hem vernoemde 'Socratische methode'
(waarbij de betrokkene door kritisch vragenstellen tot de essentie van de waarheid doordringt) heeft
sindsdien het denken in Europa en het Midden-Oosten diepgaand beïnvloed.
• Plato (ca. 427-347 v.C.)
heeft als biograaf van Socrates diens gedachtegang aan ons overgeleverd, waar hij overigens vrijelijk eigen
en uit andere bronnen afkomstige gedachten doorheen vlocht.
Van deze drie is hij de meest theologische filosoof, vanwege zijn aanname van een transcendente (boven
de zichtbare werkelijkheid bestaande) bovennatuurlijkheid en de daarvan afgeleide Ideeënleer dat
aan alle stoffelijke verschijningsvormen een onstoffelijke primaire vorm (model /idee /ideaalbeeld) ten
grondslag zou liggen.
Meer in de lijn van Socrates waren zijn werken over staatsvorming (de Republiek, de Staatsman en de Wetten),
die bij hem echter een afspiegeling van het hemelse voorbeeld (idee) dienden te zijn.
Zijn bekendste en meest invloedrijke werk is de rond 360 v.C. geschreven Timaeus, waarin hij
het ontstaan en het wezen van de kosmos (schepping) beschrijft, waar al vóór het bestaan
van de elementen vuur, lucht, water, aarde en ether (het heelal) 'de Ene' (de bron van al het zijnde)
aanwezig was en de schepping vanuit deze Allerhoogste in de vorm van een reeks hiërarchische emanaties
(afspiegelingen) van een steeds lager niveau is ontstaan.
Bij Plato is dit beeld nog vrij onuitgewerkt, waardoor het ruimte bood aan allerlei latere invullingen
(zoals bijvoorbeeld in het Corpus Hermeticum).
• Aristoteles (ca. 384-324 v.C.),
die de platonische Ideeënleer afwees en de nadruk legde op onbevooroordeeld empirisch onderzoek.
Zonder overigens het bestaan van een bovennatuurlijke werkelijkheid per definitie te ontkennen, omdat
die zich immers aan de menselijke waarneming zou kunnen onttrekken. Zodat hij in die zin tot de eerste
wetenschappelijke agnosten kan worden gerekend.
4. Het midden-platonisme (hellenisme)
Volgens de overlevering zouden zowel Pythagoras als Plato in Egypte zijn ingewijd in de daar aanwezige
oeroude wijsheidsleer. In hoeverre dit juist is, weten we niet. Het zou in theorie mogelijk kunnen zijn,
omdat in hun tijd intensieve handelsbetrekkingen bestonden, maar er bestaan geen concrete aanwijzingen
voor.
Voor de ontwikkeling van het platonisme als zodanig is het niet zo relevant, omdat die vermenging
aantoonbaar wél heeft plaatsgevonden in de eeuwen na Alexander de Grote (356-323 v.C.)
en dan met name in de naar hem vernoemde stad Alexandrië: het intellectuele centrum van de
klassiek-hellenistische cultuur.
In Alexandrië (en in het in Syrië gelegen Antiochië) werd deze oorspronkelijk Griekse
filosofie verder uitgewerkt en aangevuld met gedachten uit (inderdaad) Egypte (met onder meer de idee
van een morele toetsing in het hiernamaals en dat alles uit één goddelijke oerbron is
ontstaan), uit Perzië (de voortdurende strijd tussen goed en kwaad, licht en duisternis),
uit Babylon (het bestaan van tussenpersonen zoals engelen, de zondvloed en het contract tussen goden
en mensen) en via de zeevaart en de zijderoute uit India komende ideeën over reïncarnatie,
de onsterfelijkheid van de ziel, de verachting van de materiële wereld, enz.
In de eeuwen rond het begin van onze jaartelling ontstond hieruit een synthese, die de benaming
'hellenisme' heeft gekregen. Enkele bekende namen hierbij zijn:
• de platonist Plutarchus (ca. 46-120 n.C.),
• de neo-pythagoreër Numenius van Apamea (ca. 150 n.C.)
• de gehelleniseerde jood Philo van Alexandrië
(ca. 20 v.C. - 50 n.C., (die het hellenisme verbond met joodse mystiek).
Een belangrijke factor bij de ontwikkeling van het hellenisme vormden de diepgaande maatschappelijke
veranderingen, die in de eeuwen rond het begin van onze jaartelling binnen het Romeinse Rijk plaatsvonden.
Een vorm van antieke 'globalisering', waarbij eeuwenoude traditionele waarden plaatsmaakten voor een
algemeen burgerschap met gemengde huwelijken en plaatselijke religies door gebrek aan volgelingen een
stille dood stierven.
In 'Aspekte der spätägyptischen Religion' van W. Westendorf, red. (Göttinger
Orientforschungen IV-9, 1979) en in 'Egypt in late Antiquity', (Princeton UP, 1993) van R.S. Bagnall
beschrijven deze, hoe op een gegeven in Egypte door gebrek aan priesters steeds meer tempels leeg stonden,
de traditionele religieuze feesten verschraalden tot toeristische folklore, en uiteindelijk in de
bekende tempel van Luxor een Romeins legioen was gehuisvest.
In de plaats daarvan ontstonden allerlei nieuwe religieuze stromingen, die in vrijwel alle gevallen
voor een belangrijk deel gebaseerd waren op een combinatie van platonisme en hellenisme.
Een ontwikkeling, die gepaard ging met gevoelens van onzekerheid en een algemene behoefte aan
een intermediair – leraar, bemiddelaar, gezant, profeet, verlosser, messias, zoon van God –
tussen de allerhoogste (de Ene) en de individuele mens. Een intermediair, die weliswaar in het christendom
gelijkgesteld werd met Christus, maar in talrijke niet-christelijke varianten onder andere benamingen eveneens
aanwezig was en blijkbaar in een algemene behoefte voorzag.
Ook de joodse samenleving ontkwam niet aan deze ontwikkeling en in het Oude Testament vinden we op diverse
plaatsen sporen hiervan.
Zoals in het bijbelboek Makkabeeën, waar geklaagd wordt over de hellenisering van de joodse samenleving
(ook in Jeruzalem) en in apocriefe bijbelboeken als 'Wijsheid van Jezus Sirach' (ca. 190 v.C.) en het
iets latere 'Wijsheid van Salomo' vinden we een hellenistisch getinte beschrijving van een verzelfstandigde
'Wijsheid' (Sofia) als vrouwelijke afgeleide van Jahweh:
"Voor alle andere dingen is de wijsheid geschapen en het denkend verstand (ratio)
is van eeuwigheid." (Sir. 1:4)
"Zij is het evenbeeld Gods ... de pure afstraling van de heerlijkheid van
de Almachtige ... de afglans van het eeuwig licht, de onbeslagen spiegel van Gods
werkzaamheden en het beeld van zijn goedheid." (Wijsh. 7: 25-26)
Een op de Timaeus geïnspireerde Jahweh als bouwer vinden we in het boek Job:
"Waar was jij toen IK de aarde begon te bouwen? Wie heeft haar afmetingen
bepaald en wie over haar het meetsnoer gespannen?" (Job 38: 4-6)
en een pythagorese logos in:
"Maar Gij hebt alles naar maat en getal en gewicht geordend."
(Wijsh. 11:20)
Gnostiek
Eén van de bekendste stromingen, die in de eerste eeuwen van onze jaartelling uit de vermenging
van platonisme en joodse mystiek ontstond, is de gnostiek, waarvan zowel joods-christelijke als
niet-christelijke varianten hebben bestaan.
Kenmerkend voor de gnostische gedachtegang was het gevoel van onbereikbaarheid van God (dualisme) en
de idee dat de menselijke ziel een uit de lichtwereld afkomstige vonk was, die in een soort slaaptoestand
was ingekapseld in het menselijk lichaam.
Niet alle gnostici beschouwden daarbij de wereld als slecht en het lichaam als een kerker, maar
essentieel voor hen was dat de goddelijke vonk een intermediair (Verlosser) nodig had om weer tot
leven te worden gewekt, om de weg terug naar de lichtwereld (het Vaderhuis) te kunnen vinden. Waarbij
volgens sommigen die terugweg eerst na de dood (de ontmenging van lichaam en ziel) kon plaatsvinden en
volgens anderen al tijdens dit leven.
Een tweede kenmerk was dat voor de gnosticus 'weten' (gnosis) op basis van een religieus-mystieke
ervaring belangrijker was dan het rationele denken en dat de eenwording (tijdens dit leven) met het
allerhoogste alleen in de vorm van een mystieke vervoering kon plaatsvinden.
Verder werd ook door de niet-christelijke varianten vrijelijk gebruik gemaakt van joodse benamingen
en in een joodse context geplaatste apocriefe geschriften, waarin Jahweh als een afvallige demiurg werd
afgeschilderd en de zondeval in het Paradijs als een symbolische verlossing uit de slaaptoestand van
onwetendheid (zie ook 'In den beginne', Steensplinter, 2012).
Om die reden wezen christelijke gnostici het zoenoffer van Christus af, evenals trouwens het herderlijke
gezag van de Kerk, waardoor zij al vroeg als ketters werden veroordeeld.
Bekende namen binnen deze stroming zijn Basilides (ca. 140) en Valentinus (ca. 150).
Naast al deze (al dan niet christelijke) gnostische varianten van het midden-platonisme, waarin de negatieve
waardering van de schepping overheerste, bestonden ook allerlei positief gerichte vormen.
Zoals het uit dezelfde periode daterende hermetisme (aan ons overgeleverd in het 'Corpus Hermeticum'),
waarin de negatieve aspecten ontbreken, de schepping in essentie als goed wordt beschouwd en een uitgebreide
beschrijving van de terugkeer naar de lichtwereld is opgenomen.
5. Het neo-platonisme (3e tot 6e eeuw)
Vanwege de latere incorporatie van het neoplatonisme in het christendom wordt deze stroming vaak als
'christelijk' betiteld, maar dit is geenszins het geval. Eerder kan het christendom (en ook de islam)
als een (latere) zijtak van het neoplatonisme worden beschouwd.
Als filosofisch-religieuze stroming is het neo-platonisme ontstaan in de derde tot zesde eeuw (n.C.),
als één van de laatste uitlopers van het (niet-christelijke) klassieke denken.
Ondanks de benaming is het allesbehalve beperkt tot de gedachten van Plato (die er overigens wel een
essentieel onderdeel van vormen) en bestaat het verder uit een bonte mengeling van voorgaand genoemde
stromingen, in mengverhoudingen van uiterst rationeel tot mystiek occult.
Hoewel de meeste toenmalige beoefenaren de continuïteit met het platonisme benadrukten, wordt het
door veel huidige wetenschappers als een zelfstandige denkrichting beschouwd, die het Europese denken vanaf
de vroege Middeleeuwen en de Renaissance (hermetisme) via de Cambridge Platonisten (17e eeuw) en de Scottish
Enlightment 18e eeuw) tot op heden heeft beïnvloed.
Eén van de belangrijkste kenmerken is, dat het uitgaat van een hiërarchisch systeem van
verschillende niveaus van het ZIJN, waarbij het lagere niveau steeds is afgeleid van een daarboven gelegen
niveau. In die zin vertoont het niet alleen continuïteit met het klassieke platonisme (zoals in de Timaeus),
maar tevens verwantschap met het Indiase denken (hindoeïsme, boeddhisme) en de klassiek-Egyptische gedachte
van de Ene die tegelijk miljoenen is.
Enkele bekende namen uit deze periode zijn:
• Ammanius Saccas (? - ca. 265)
mogelijk een boeddhistische bedelmonnik uit India, die in de haven van Alexandrië leefde en de toen
bestaande filosofische stromingen met elkaar verbond.
• Plotinus (ca. 204-270)
geldt als één van de belangrijkste neoplatonische filosofen.
Na zijn verblijf in Alexandrië stichtte hij een filosofische school in Rome, die tot het verbod in 529
zou floreren. Hij werkte de idee van een zichtbare wereld, die in fasen (trapsgewijs) voortgekomen is uit
de Ene (de Vorm der vormen, het absolute Goede) verder uit en voegde hier elementen uit het Perzische,
Indiase en Egyptische denken aan toe. Tevens is van hem afkomstig de idee van een (strikt niet-christelijke)
drie-eenheid: de Ene, het menselijk verstand (ratio / wijsheid) en de ziel (het verbindend element, de
goddelijke vonk).
• Porphyrus (ca. 233-309)
was afkomstig uit Syrië, biograaf van Plotinus en samensteller van diens 'Enneaden'.
In zijn eigen werk verbindt hij elementen uit de leer van Pythagoras (geometrie, getallensymboliek)
en van Euclides met het neoplatonisme.
• Iamblichus (ca. 245-325)
legde eveneens het accent op de pythagorese getallenmystiek.
Volgens hem strekken de sferen zich van de Ene uit tot in de stoffelijke wereld en daalt de ziel,
als geestelijke vonk, vanuit de Allerhoogste neer in de stoffelijke mens, waaruit zij na de verlossing
weer kan opstijgen. Een gedachtegang die verwant is aan de gnostiek (zonder de daarbij behorende negatieve
aspecten) en door keizer Julianus (361-63), de laatste niet-christelijke keizer, tot staatsgodsdienst
werd verheven.
• Proclus (412-485)
één van de laatste klassieke filosofen, die de klassieke goden als tussenpersonen
(afspiegelingen) in het platonisme integreerde en (vermoedelijk ongewild) deze (als symbolen en heiligen)
acceptabel maakte voor het christendom.
Verder systematiseerde hij het neoplatonisme tot een samenhangend geheel en geldt (samen met Plotinus)
als één van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze stroming.
• Damascius (ca. 458-538)
afkomstig uit Syrië en de laatste (neo)-platonische filosoof in de klassieke traditie.
Hij was hoofd van de School van Plato in Athene en week in 529-32 met een groep intellectuelen uit
naar Perzië, toen deze School door keizer Justinianus gesloten werd en vestigde zich daarna
in Alexandrië.
Van geen van deze filosofen is bekend dat zij zich als christen beschouwden en voor een aantal
geldt zelfs expliciet het tegendeel.
In hoeverre het werk van de hierna genoemde Pseudo-Dionysius oorspronkelijk van christelijke
origine was, is nog steeds onderwerp van discussie. In de ons bekende, aangepaste vorm heeft het wel als
zodanig in West-Europa veel opgang gemaakt.
6. Pseudo-Dionysius
De sluiting van de School van Athene door keizer Justinianus in 529 markeert het formele einde van
het (neo)-platonisme als universele stroming van de klassieke Oudheid. Daarna valt het in drie delen
uiteen, die elk verder een eigen ontwikkeling doormaken:
• de islamitische variant (7e eeuw tot heden),
• de Byzantijnse variant (6e - 15e eeuw),
• de West-Europese variant (9e - 15e eeuw),
gevolgd door de Renaissance en latere stromingen.
Hoewel gedurende de Middeleeuwen West-Europa herhaalde keren in contact is gekomen met zowel
de Byzantijnse als de islamitische variant en daaruit vrijwel zeker zaken zijn overgenomen,
kan toch gesproken worden van een eigen West-Europese ontwikkeling van het neoplatonisme.
Deze begint in de 9e eeuw, tijdens wat wel 'de Karolingse Renaissance' wordt genoemd.
In deze periode werd door de Karolingers (en in Duitsland door de Ottoonse keizers) een bewuste poging
gedaan om de cultuur van het klassieke verleden te doen herleven.
Omdat de daarvoor benodigde kennis in West-Europa verloren was gegaan, deden zij niet alleen een beroep
op uit het Byzantijnse Rijk afkomstige geleerden en handwerkslieden, maar ook op Keltische monniken
die op de een of andere manier contact met het Midden-Oosten (vermoedelijk Egypte) hadden en
Grieks konden lezen.
De daaruit voortvloeiende hernieuwde kennismaking met het neoplatonische gedachtegoed kwam als
een schok, vergelijkbaar met de herontdekking van het verwante hermetisme (Corpus Hermeticum) aan
het eind van de 15e eeuw.
Aan de herontdekking van het neoplatonisme in West-Europa is de naam van een zekere Pseudo-Dionysius
(Frans: Saint-Denis) verbonden. Niet omdat hij zo'n belangrijke filosoof (of theoloog) was geweest,
maar vanwege de omstandigheden waaronder zijn werk hier bekend werd.
Van de historische persoon weten we vrijwel niets – zelfs niet zijn echte naam – omdat
Dionysius vermoedelijk een pseudoniem is. Uit de aan hem toegeschreven werken blijkt dat deze in de
ons bekende vorm uit rond 500 dateren, de auteur / redacteur vermoedelijk uit Syrië afkomstig was
en beïnvloed door Proclus (412-485), één van de laatste (niet-christelijke)
neoplatonische filosofen in de klassieke traditie.
Die plaats en datering is van belang, omdat in de voorgaande eeuw het West-Romeinse Rijk door de
Volksverhuizingen onder de voet was gelopen en de klassieke Romeinse cultuur alleen nog in het
Griekssprekende restant van het voormalige Oost-Romeinse Rijk was blijven voortbestaan. Dit gebied
viel voor een deel binnen de Byzantijnse invloedssfeer en werd voor het overige betwist door
Perzië, met als gevolg dat met name Syrië en Palestina het strijdtoneel waren van
conflicten tussen deze twee rijken.
In dit gebied – met als intellectuele centrum Antiochië – was in de eerste eeuwen
van onze jaartelling uit vermenging van (neo)-platonisme, (joodse) mystiek en allerlei andere religies
(zoals bijvoorbeeld het zoroastrisme, de Perzische staatsgodsdienst) een bonte verzameling van nieuwe
godsdiensten ontstaan, die voor een deel een (min of meer) christelijke signatuur hadden en voor
het overige voortbouwden op andere tradities.
Na het het uitroepen van het christendom als staatsgodsdienst door keizer Theodosius in 380 kwamen
de onderlinge verhoudingen in dit gebied onder druk te staan, omdat de zich 'christelijk' noemende
stromingen een beroep deden op bescherming en ondersteuning van de keizer in Constantinopel.
Hetgeen door zowel het Perzische Rijk als de niet-christelijke stromingen werd betwist en aanleiding
gaf tot nieuwe oorlogen.
In die op-en-neer gaande strijd ontstond vanuit Constantinopel een toenemende behoefte aan duidelijkheid
omtrent wat bij al die religieuze mengvormen nu wel dan niet onder de Byzantijns-christelijke rechtsbescherming
viel en waar de loyaliteit van de plaatselijke bevolking lag. Vanwege deze staatspolitieke achtergrond is
de codificatie van het christendom een nogal rommelig proces geworden, waarbij op allerlei concilies
verborgen politieke agenda's een belangrijke rol speelden en (niet-uitgenodigde) afwijkende meningen tot
'ketters' werden verklaard, die vervolgens door weer andere concilies werden herroepen en waarbij lichamelijk
geweld niet werd geschuwd.
De (vanwege de staatsmacht) belangrijkste waren de (eerst later zo genoemde) 'zeven oecumenische
concilies'.
Al bij de eerste concilies (in de vierde eeuw) werd het christendom gedefinieerd als een centraal geleide
organisatie, met een vastgestelde canon, en werden meer liberale en individuelere stromingen als arianisme,
pelargianisme en gnostiek veroordeeld (zonder dat dit in eerste instantie overigens veel gevolgen had).
Dit veranderde in de vijfde en zesde eeuw, toen de verhoudingen scherper werden en op de concilies van
Efeze (431) en Chalcedon (451) het in grote delen van West-Europa populaire arianisme werd verworpen en
het tot ver in Azië verspreide nestorianisme en het Egyptische (koptische) en Syrische christendom
niet langer werd erkend (een schisma dat tot vandaag voortduurt). Met als gevolg dat veel aanhangers
van deze verboden stromingen naar gebieden buiten de Byzantijnse invloedssfeer vertrokken (onder meer
naar Perzië en Centraal-Azië), waar zij later vaak opgingen in de islam (maar bijvoorbeeld
in Irak tot vandaag hun identiteit wisten te behouden).
De eerste zeven oecumenische concilies
In de eerste eeuwen van haar bestaan was het christendom als religie veel breder dan nu en was
de geloofsleer nog niet uitgekristalliseerd. Dit vond plaats op talrijke zogenoemde 'concilies'
– bijeenkomsten van kerkleiders – waar over allerlei geloofszaken en onderlinge geschillen werd
gediscussieerd en bindende uitgangspunten (dogma's) werden vastgelegd.
Daarvan gelden zeven concilies, die alle in het Byzantijnse gebied onder keizerlijk toezicht werden gehouden,
als de belangrijkste:
325 (Nicea I) | Besloten wordt dat de Zoon (Christus) van het zelfde wezen is als de Vader en wordt de menselijkheid
van Jezus verworpen, evenals het gnosticisme en het uit Alexandrië afkomstige arianisme (de
ondergeschiktheid van de Zoon aan de Vader en de scheiding tussen Jezus als mens en als de Christus). |
381 (Constantinopel I) | De Heilige Geest wordt gelijkgesteld aan de Vader en de Zoon (het nog steeds geldende dogma van
drie-eenheid) en zowel het arianisme als het apollinarisme (over de goddelijkheid van Jezus) worden
opnieuw veroordeeld. |
431 (Efeze) | Het nestorianisme (over de menselijke en goddelijke natuur van Jezus) wordt verworpen en de maagd Maria
tot Moeder van God uitgeroepen (die deels samenvloeit met Sofia = Wijsheid). Dit concilie en alle volgende worden niet erkend door de Oost-Syrische (nestoriaanse) Kerk, die hierna haar eigen weg gaat. |
451 (Chalcedon) | Verwerping van de monofysitische doctrine en aanneming van het dogma van de twee naturen van Jezus
(een menselijke en een natuurlijke, in één persoon verenigd). Dit concilie en alle volgende worden niet erkend door de Oriëntaals-orthodoxe Kerken (waaronder de koptische in Alexandrië). |
553 (Constantinopel II) | Centralisatie van het christendom in Constantinopel. Verwerping van compromispogingen en herbevestiging en aanscherping van de besluiten van voorgaande concilies. |
680-68 (Constantinopel III) | Na de rampzalig verlopen oorlog met Perzië trekt het Byzantijnse Rijk zich in zichzelf
terug en laat het Midden-Oosten aan haar lot over. Wederom verwerping van compromispogingen vanuit Armenië en Syrië. Opkomst van de islam, dat zichzelf in eerste instantie nog niet als een nieuwe godsdienst beschouwd, maar als één van de vele varianten van het neoplatonisme. |
787 (Nicea II) | Besloten wordt dat men heiligen en beelden mag vereren (iconoclasme), maar aanbidden niet. |
Vanaf de achtste eeuw tot aan het Schisma in 1054 gaan de Byzantijnse en Latijnse Kerk in toenemende mate hun eigen weg (kroning van keizer Karel de Grote in 800).
(bron: diverse, onder andere Wikipedia)
7. Het Westeuropese neoplatonisme
In die warwinkel van theologische emoties in de vijfde-zesde eeuw neemt het werk van Pseudo-Dionysius
‒ met titels als 'Mystieke Theologie' en 'Hemelse Hiërarchie' (over de rol van engelen als
intermediair) ‒ ook in christelijke zin een weinig uitgesproken middenpositie in, waarbij vooral
het mystieke element domineert.
Vermoedelijk zou het werk maar weinig bekendheid hebben gekregen (zeker in West-Europa), wanneer het
in 519 niet door Severus van Antiochië was gepresenteerd als het werk van de in het Nieuwe
Testament genoemde Dionysius:
"Aldus vertrok Paulus uit hun midden. (NB: uit Athene [jdo])
Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, en kwamen tot geloof,
onder wie ook Dionysius, de Ateopagiet, ..." (Hand. 17: 33-34)
Waarom het werk onder die naam gepubliceerd werd is niet bekend en evenmin wie de auteur / redacteur was.
Degene die daar het meest voor in aanmerking komt is dezelfde Severus, een in zijn tijd nogal omstreden
figuur, die in 518 (dus een jaar voorafgaand aan de publicatie van het werk van Pseudo-Dionysius)
werd afgezet als patriarch van de aan Byzantium gelieerde Kerk van Antiochië.
Tijdens zijn daarop volgende ballingschap in Egypte (buiten het Byzantijnse machtsgebied)
werd hij erkend als patriarch van de Syrische Kerk (die op het concilie van Chalcedon in 451 als
dwaalleer was verworpen). Alle kans dat deze Severus de auteur / redacteur van deze werken is.
Die koppeling aan de nieuwtestamentische Dionysius had in ieder geval tot gevolg dat dit werk
een buitenproportionele status kreeg als zijnde 'geschreven door een tijdgenoot van Christus
en de apostelen' en door velen als een vijfde evangelie (of in ieder geval aanvullend daarop)
werd beschouwd.
Hoe de legenden rond deze Pseudo-Dionysius in Frankrijk zijn terecht gekomen, is niet bekend.
Vermoedelijk dateert dit uit 827, toen door keizer Michael de Stotteraar (van Constantinopel)
aan koning Lodewijk de Vrome (van Frankrijk) een verzameling werken van Pseudo-Dionysius als
geschenk werd aangeboden.
Voor West-Europa een kostbaar bezit, omdat in de voorgaande eeuwen slechts weinig boeken
bewaard waren gebleven. Abt Hilduin van het nabij Parijs gelegen klooster Saint Denis
(Denis = Dionysius) was dan ook zeer verguld hiermee en waarschijnlijk is hij de bron van
deze legenden. Over hoe Dionysius door de apostel Paulus naar Rome zou zijn gestuurd om
daar het christendom te verkondigen en hoe deze vervolgens doorreisde naar Frankrijk,
om daar als eerste bisschop van Parijs als martelaar onthoofd te worden. Compleet met vrome
details, zoals hoe het afgehakte hoofd nog even de beul vergaf en deze zich spontaan tot
het christendom bekeerde.
Probleem met deze werken was echter dat niemand in Frankrijk voldoende Grieks beheerste
om ze naar behoren te vertalen. Daarom werd in 862 door koning Karel de Kale aan Johannes
Scotus Ergiugena – een uit Ierland afkomstige (Keltische) monnik – opdracht
gegeven voor een Latijnse vertaling (die met kleine aanpassingen tot in de 12e eeuw gebruikt
is).
Daarnaast schreef Scotus in 'Periphyseon' een uitgebreid commentaar, waarin hij allerlei andere
bronnen aan het gedachtegoed van Pseudo-Dionysius toevoegde (waaronder zijn verhandeling over
de 'Ars Mechanicae' - zie Thoth 2012-1).
Vanwege de toenmalige schaarste aan dit soort literatuur kreeg het werk van Scotus een
buitenproportionele aandacht en verspreiding. Met name het door Scotus benadrukte uitgangspunt,
dat de zichtbare stoffelijke wereld een afspiegeling is van de onzichtbare geestelijke wereld en
dat de betrekking tussen iedere (materiële) verschijningsvorm (object) en hun daadwerkelijke
betekenis (idee) tot stand komt via bijbelse analogieën, die een specifieke symboolwaarde
hebben.
Dit soort (neo)-platonische ideeën zouden in de navolgende eeuwen het denken in West-Europa
domineren en de basis vormen voor niet alleen het ontstaan van de kathedralenscholen en de daaruit
voorkomende gotische vormentaal, maar tevens van een specifiek Westeuropese vorm van het
christendom.
De idee van een analogie (overeenkomst) tussen het aardse en het hemelse was overigens niet nieuw,
maar in feite een voortzetting van het religieuze denken uit de klassieke Oudheid. Ook de oude
Egyptenaren streefden in hun tempels een afspiegeling van het hemelse op aarde na, om daarmee
de gang van zaken op het hogere niveau te beïnvloeden.
Een idee, dat weliswaar door de oecumenische concilies (en overigens ook de islam) was verworpen,
maar in West-Europa via de werken van Pseudo-Dionysius weer werd omarmd. Met name omdat deze werken
een goede aanvulling boden op de 'Timaeus' van Plato en de verder aanwezige fragmentarische
(neo)-platonische literatuur, terwijl diens vermeende status als tijdgenoot van Jezus zeker een
pluspunt was (en een excuus om de conciliebesluiten te negeren).
8. Hernieuwde Westeuropese cultuur
Voor een begrip van de ontwikkeling van Westeuropese christendom in de Middeleeuwen – en
de rol van het (neo)-platonisme daarin – is het van belang voor ogen te houden, dat in
de 9e - 10e eeuw nog maar weinig enigszins complete Latijnse vertalingen van de Bijbel
bestonden en men zich voor het overige moest behelpen met losse fragmenten en commentaren,
zodat deze ontwikkeling tot aan de 12e eeuw in essentie gebaseerd was op slechts een paar
(in het Latijn vertaalde) bronnen:
• Timaeus van Plato (vierde eeuw v.C.),
een voorchristelijke hellenistische scheppingsmythe, die volgens Bernard van Chartres
(begin 12e eeuw) als onderdeel van de bijbelse canon moest worden beschouwd en waarin
weliswaar een kwalitatieve scheiding bestaat tussen hemel en aarde, maar de schepping in essentie
'goed' is en de ziel van de aardse mens uitzicht wordt geboden op een zelfstandige hereniging
met 'de Ene'.
• Asclepius uit het Corpus Hermeticum (ca. derde eeuw)
een niet-christelijk hermetisch geschrift dat in de Middeleeuwen als canoniek werd beschouwd en
de unieke positie van de mens in de schepping benadrukt.
• de werken van Augustinus (vijfde eeuw)
met de nadruk op verlossing van de erfzonde door het zoenoffer van Christus, die echter eerst
in de 12e eeuw een dominante rol rol zou gaan spelen.
• de werken van Boethius (zesde eeuw)
deels van niet-christelijke signatuur, waarvan met name zijn 'Vertroosting door de Filosofie'
populair was.
• de werken van Pseudo-Dionysius (zesde eeuw),
die weliswaar uit de zesde eeuw dateren, maar in de Middeleeuwen als geschreven door een
tijdgenoot van de apostelen werd beschouwd en aanleiding gaven tot allerlei voorgaand genoemde
commentaren en praktische uitwerkingen.
Deze smalle basis voorkwam in West-Europa de verlammende dogmatiek en theologische haarkloverijen
die het Byzantijnse Rijk teisterden en bood ruimte voor de integratie in het christendom van
niet alleen een eigen variant van het neoplatonisme, maar ook van allerlei slechts
marginaal gekerstende elementen van niet-christelijke oorsprong en allerhande buitenbijbelse
thema's van Keltische, Germaanse en klassieke oorsprong, die weliswaar onderdeel van de Europese
culturele traditie waren, maar geen onderdeel vormden van de op de zeven oecumenische concilies
geformuleerde christelijke geloofsleer.
Al deze factoren hadden tot gevolg dat de hernieuwde Westeuropese cultuur vanaf de 8e-9e eeuw
een eigen karakter ontwikkelde, waarin naast een eigen interpretatie van het christendom de
integratie van de Germaanse en Keltische cultuur en het klassiek Romeinse gedachtegoed een
belangrijke rol vervulde en de bijbelse Christus-figuur vooral als hemelse koning wordt ervaren,
als een neoplatonisch ideaalbeeld dat aardse koningen tot voorbeeld strekt.
In hoeverre dit gedachtegoed als 'christelijk' kan worden betiteld, is een kwestie van
machtsverhoudingen en definities. Volgens de Byzantijnse Kerk (als vertegenwoordiger van het
oerchristendom) in ieder geval niet, met als gevolg dat bij het Grote Schisma in 1054
paus Leo IX en patriarch Michael Caerulanus van Constantinopel elkaar wederzijds excommuniceerden.
Waarna de Latijnse Kerk zich als de enige ware Kerk beschouwde en door kruisvaarders in het
Midden-Oosten nauwelijks onderscheid werd gemaakt tussen joden, islamieten en leden
van de Griekssprekende Kerken.
In de 12e eeuw komt deze ontwikkeling tot een eerste synthese, wanneer Alanus (ca. 1120-1202)
spreekt van een symbolische gelijkvormigheid (Ebenbildlichkeit) van geest en stof, waarbij
zaken vanuit het aardse worden overgedragen op het hemelse.
In aanvulling hierop benadrukt Thierry van Chartres (?-ca. 1160) dat alle dingen zijn verbonden
met de Ene (het Al).
Terwijl volgens Hugo van St. Victor (ca. 1096-1141) symbolen de zichtbare manifestatie
zijn van hun onstoffelijke (hemelse) betekenis (idee).
Opmerkelijk hierbij is de rol van zowel de ark van Noach als de tempel van Salomo
in dit gedachtegoed: niet als historische gegeven, maar als symbool (idee) los van de feitelijke
verschijningsvorm.
Zo stelt Adam van St. Victor (? -1192) in 'Rex Salomon fecit templum' dat bij kerkwijdingen
de analogie met zowel ark als tempel volop aanwezig is.
Terwijl ook abt Suger (ca. 1081-1151) zijn nieuwe (vroeg-gotische) kerk als een symbolische
afspiegeling van Salomo's tempel beschouwt. Waarbij het volgens hem de bedoeling was, dat de
verschijningsvorm van het gebouw (ruimtelijkheid en licht) de gelovigen van de materiële
naar de immateriële wereld zou verheffen en deze dit als een afspiegeling van het hemelse
zouden ervaren.
9. Nieuwe synthese
Kenmerkend voor het christendom tot aan de 12e eeuw was het oudtestamentische karakter geweest, waarin allerlei buitenbijbelse motieven probleemloos waren geïntegreerd. Zoals in de maçonnieke overlevering het ons uit het Regius Poem (ca. 1390) en Cooke Ms (ca. 1410) bekende typisch hellenistische motief omtrent door Adam en Eva als erfdeel van de mensheid uit het Paradijs meegenomen kennis omtrent de Schepping. Een legende die weliswaar haaks stond op de in de zeven oecumenische concilies geformuleerde dogma's, maar een algemene bekendheid en verspreiding genoot.Ook in meer algemene zin had het Westeuropese christendom in aanvang een sterk neoplatonistisch, bijna klassiek karakter.
Mede onder invloed van een toenemende stroom van Latijnse vertalingen van allerlei klassieke werken en christelijke commentaren ontstaat in de 12e eeuw een nieuwe stroming, wanneer door de invloedrijke Hugo van St. Victor (ca. 1096-1141) de tot dan gebruikelijke neoplatonische rol van Jezus als leraar bij de verlossing van de mens uit onwetendheid (zoals in het werk van Pseudo-Dionysius) conform Augustinus wordt vervangen door een goddelijk lijden en een mystieke goddelijke genade op basis van het zoenoffer van Christus vanwege de in het Paradijs veroorzaakte erfzonde.
Hiermee verlaat hij de klassieke traditie en legt de basis voor de middeleeuwse mystiek, die geloof en emotionele vervoering boven ratio en kennis plaatst en zich met een beroep op een door God ingegeven geloof aan iedere rationele benadering onttrekt.
Tegelijkertijd in diezelfde eeuw raakt West-Europa bekend met het werk van Aristoteles en ontstaat een nieuwe manier van denken die gebaseerd is op rationele (op feiten gebaseerde) waarneming en het bestaan van een bovennatuurlijke werkelijkheid weliswaar niet principieel afwijst (omdat die zich aan onze waarneming kan onttrekken), maar zich primair richt op de stoffelijke werkelijkheid in het hier en nu.
Vanaf dat moment ontstaat een toenemende polarisatie tussen gevoel en ratio, religie en wetenschap, die via de Reformatie in de tweede helft van de 17e eeuw zou leiden tot de wetenschappelijke revolutie en een definitieve scheiding tussen beide manieren van denken.
Wat bleef, was de herinnering aan een oertijd, toen de wereld nog jong was, geloven nog eenvoudig
en de hemel binnen handbereik.
Zoals bij abt Suger, toen deze op de toegangsdeur van zijn nieuwe kathedraal de volgende tekst
liet aanbrengen:
"Voor wie hier binnentreedt,
Als u de schoonheid van deze deuren wilt prijzen,
Bewonder dan niet het goud en verdere kostbaarheden,
Maar het vakmanschap dat haar gemaakt heeft,
Als een stralend voorbeeld van volmaaktheid,
Dat echter slechts tot doel heeft om de geesten te verlichten,
Zodat zij zich het ware Licht bewust zullen worden."
[abt Suger in 'De Administratione', 26, Nederlandse vertaling door de auteur]
[einde van dit artikel]
terug naar begin van deze pagina