Het gotische kruisgewelf
is een West-Europese doorontwikkeling van een veel oudere, uit het Midden-Oosten afkomstige en al bij de oude Egyptenaren bekende overspanningstechniek, waarbij met een minimum aan materiaalgebruik een maximum aan ruimtelijkheid en transparantie kon worden gecreeërd.
De ontwikkeling van deze techniek was geheel intuïtief en proefondervindelijk (zonder berekeningen) en eerst in de 19e eeuw is men er in geslaagd de theoretische grondslagen te doorgronden.
(Frankrijk, Tours, 2009, foto J.A. den Ouden)



De Fraternitas et Artes Mechanicae


(over broederschappen en stoffelijke kunsten)



In 1723 verscheen in Londen 'The Constitution of the Free-Masons, containing the History, Charges, Regulations, &c. of that moft Ancient and Right Worfhipful FRATERNITY' van J. Anderson. 
Wat beoogde Anderson met het gebruik van het ook in zijn tijd al ouderwetse woord 'broederschap' (Fraternity) en waarom gebruikte hij niet (zoals de 'Royal Society') het toentertijd veel modieuzer 'societeit'?
Beoogde hij daarmee een verwantschap te suggereren met de nog steeds prestigieuze 'Broederschap van Rozenkruisers', zoals die door Inigo Jones en Robert Fludd in Engeland gei­ntroduceerd was?
Of verwees hij naar de in zijn tijd eveneens gangbare term 'Broederschap der Mensheid'?
Of naar de vele religieuze broederschappen uit de late Middeleeuwen, die vooral het karakter van gezelligheidsverenigingen hadden?
Of naar laatmiddeleeuwse bouwloges of ambachtsgilden, die zich ook 'broederschap' noemden?
Of naar het nog veel oudere begrip 'broederschap' uit de feodale Middeleeuwen (voor ca. 1350), dat voormalige horige ambachtslieden 'als vrij man' maatschappelijke erkenning bood als lid van een 'familie' van niet-bloedverwanten?
Of was het een verwijzing naar de legendarische 'broederschap van steenhouwers', die in de middeleeuwse bouwloges, te midden van de heersende feodale horigheid, een gemeenschap van vrije ambachtslieden zou hebben geschapen, met eigen regels en wetten, die (wederom volgens de legenden) de beperkingen van lokale bekrompenheid oversteeg en de basis legde voor de Europese Renaissance?

Vragen, waarop we tot zekere hoogte het antwoord schuldig moeten blijven, omdat Anderson zelf hierover zwijgt.
Vermoedelijk speelden ze allemaal een rol, maar vanwege de dominante aanwezigheid van het Cooke MS. (ca. 1410) in zijn 'Legendary History' is aannemelijk dat hem toch vooral het laatste voor ogen stond:
erfgenaam te zijn van een legendarische broederschap van betrokken staatsburgers, die ­ net als hun mythische voorgangers ­ sturing en vorm wilden geven aan een dagende nieuwe maatschappij. Een soort ideaalbeeld, waarbij een mythisch verleden op een nog ongewisse toekomst wordt geprojecteerd.

Zoals bij iedere mythe, is ook deze slechts beperkt op objectieve waarheden gebaseerd. Voor het gebruik (als mythe) is dat geen bezwaar, want het gaat immers om het ideaalbeeld. Maar dat neemt niet weg dat deze mythe sindsdien onderwerp is geweest van talrijke (al dan niet wetenschappelijk verantwoorde) studies.
Tot 50-60 jaar geleden hadden die studies (Janner, Knoop & Jones) met elkaar gemeen, dat ze veelal binnen strikt nationalistische begrenzingen plaatsvonden, waarbij met name de Angelsaksische bijdragen uitgingen van een strikt Engelse context en de suggestie dat de bijzondere rol van de middeleeuwse bouwloges een specifiek Engels fenomeen zou zijn geweest.
Meer recente publicaties, zoals G­unther Binding in 'Baubetrieb im Mittelalter' (Darmstadt, 1993) laten zien dat dit geenszins het geval was en dat sprake was van een brede (West)-Europese ontwikkeling, waarvan het kerngebied op het continent (Frankrijk en Duitsland) lag. Alsmede, dat - binnen de marges van locale verschillen - geen aanwijzingen bestaan dat de Engelse situatie structureel afweek van de Franse en de Duitse en dat zij in ieder geval verwant waren. Met als bijkomend voordeel, dat in de Duitstalige gebieden - in tegenstelling tot Engeland - de 'Bauh­utte' (building lodges) tot in de 18e eeuw operationeel zijn gebleven, waardoor daar veel meer materiaal bewaard is gebleven dat (met inachtname van locale verschillen) gebruikt kan worden om lacunes op te vullen en een veel gedetailleerder beeld kan worden geschetst.

In dit artikel wil ik vanuit diverse oude en meer recente (met name Duitstalige) bronnen een kenschets geven van de ontwikkeling van het middeleeuwse bouwambacht in het algemeen en de daaraan verbonden bouwloges en broederschappen in het bijzonder:
    Wat was de herkomst van deze begrippen?
    Was hierbij sprake van een eenduidige betekenis, of van meerdere?


1. Wat is een bouwloge?

Afhankelijk van de invalshoek zijn op de vraag wat een bouwloge is, meerdere antwoorden mogelijk.In zijn nog steeds geldige standaardwerk 'Die Bauhütten des deutschen Mittelalters' (Leipzig, 1876) geeft F. Janner aan, dat het begrip als zodanig eerst in de 19e eeuw door mac­onnieke auteurs is ingevoerd en dat daarvoor het begrip 'Hu­tte' werd gebruikt.
In de meest algemene betekenis heeft dit begrip betrekking op de leiding en organisatie van een bouwproject. Zoals Janner terecht opmerkt, zou in die zin al van bouwloges bij de bouw van de piramiden gesproken kunnen worden. Volgens hem overigens weinig relevant, omdat (afgezien van de vraag wat die dan afgezien van de naam gemeen zouden hebben) geen spoor van bewijs is gevonden van een continu­teit tussen middeleeuwse bouwactiviteiten en die van de klassieke Oudheid, laat staan met de bouw van piramiden.

Bauhütte
Aan de basis van het 19e eeuwse woord 'Bauhütte' (bouwloge) ligt het Latijnse woord 'logia' (1260 Chartres, 1310 Canterbury), dat ook wel als 'loga, loggea' (1310 Exeter, 1371 York) en als 'lodge' (1382 Engeland) werd geschreven.
Vanaf 1350 verandert dit in de Duitstalige gebieden in 'ludra' (Xanten), 'loedse' (Utrecht), 'huten' (1400, Regensburg, Praag) en 'hütte' (15e eeuw, Bern, Regensburg).
In eerste instantie werden hiermee provisorische houten constructies aangeduid, die de steenhouwers (en hun materiaal) tegen weersinvloeden beschermden en in feite niet veel meer waren dan een afdak. Uiteraard onvoldoende voor de winter, maar dat was ook niet nodig omdat (vanwege de gebruikte kalkspecie) bouwen seizoenwerk was en in oktober het gereedgekomen werk werd afgedekt met stro.
Eerst in de 13e eeuw, wanneer gebruik gemaakt gaat worden van geprefabriceerde onderdelen en door steenhouwers ook in de winter wordt doorgewerkt, ontstaan meer solide werkplaatsen die gesloten en verwarmd kunnen worden en vervolgens worden samengevoegd met de ruimten die door de leidinggevenden op de bouw werden gebruikt. Zo werden in 1386 in Ripalle (aan het Meer van Geneve) de steenhouwers ondergebracht op de begane grond van een houten gebouw van ca. 30 x 8 x 10 meter, met op de verdieping een tekenvloer en de verdere werkruimten van de werkmeester en zijn assistenten.

Bouworganisatie
De organisatie als geheel werd in eerste instantie aangeduid met 'fabrica' (fabriek, werkplaats), waarbij de werkmeester was ondergebracht in een al bestaand gebouw, of in een gedeelte van het bouwwerk dat al klaar was (bijvoorbeeld in de kap boven de gewelven).
Het gebruik om de organisatie met 'loge' of 'hu­tte' aan te duiden, dateert volgens Janner vermoedelijk eveneens eerst uit de 13e eeuw, toen in de Duitstalige gebieden machtige (Bau)-hütte ontstonden (Straatsburg, Regensburg, Keulen, Wenen en Bern) die ook door de keizer en de kerk als zodanig werd aangeduid en van allerlei privileges werden voorzien.
Volgens Binding zien we soortgelijke ontwikkelingen in Engeland, waar in 1356 in Londen werkzame steenhouwers een 'charter' (Ordnung) kregen.
Zowel Janner als Binding wijzen op het principieële verschil tussen een bouwloge (Bauhu­tte) als tijdelijke organisatie van een specifiek bouwproject en plaatselijke ambachtsorganisaties, zoals gilden (Zu­nften), die onderdeel uitmaakten van een permanente organisatie van plaatselijke ondernemers. Waarbij leden van een gilde weliswaar betrokken konden zijn bij een bouwloge, maar dan op basis van hun vakbekwaamheid en in de rol van ambulant ambachtsman (los van hun gildelidmaatschap).
Tenslotte meent Janner dat gezien het bestaan van andersoortige loges (zoals bijvoorbeeld opslagloodsen van kooplieden) en de inmiddels ingeburgerde gewoonte in principe weinig bezwaar bestaat tegen het gebruik van het woord 'bouwloge' (of: Bauhütte) als zodanig, mits voorzien van deze kanttekeningen.

Wie bevolkten de bouwloges?
Binnen een middeleeuwse bouworganisatie bestond een strikte hiërarchie, met aan de top de feitelijke opdrachtgever (bouwheer) en bouwmeester, die tot een andere sociale klasse behoorden en vanwege talrijke maatschappelijke verplichtingen slechts incidenteel aanwezig waren.
Hetzelfde gold voor de ontwerpers, die op aanbeveling voor een specifieke opdracht werden aangetrokken (voor zover de bouwmeester dat niet zelf deed). Het romantische idee ­ zoals we dat ook op veel middeleeuwse afbeeldingen zien van bouwheer en bouwmeester, die als een spin in het web leiding geven aan alle facetten van de bouw, is een cliche­ dat niet strookt met de werkelijkheid waar veel bouwvakkers dit soort mensen nooit te zien kregen. Hetgeen overigens onverlet laat dat veel bouwheren (als opdrachtgever) zich intensief met de vormgeving bemoeiden en als 'architectus' werden aangeduid. Maar dat gebeurde buiten het zicht van degenen die bij de praktische uitvoering waren betrokken.

Dagelijkse leiding
Voor de dagelijkse leiding werden twee functionarissen aangesteld, met elk eigen verantwoordelijkheden:
    de werkmeester (magister operis),
die verantwoordelijk was voor de detailontwerper en de dagelijkse technische gang van zaken en werd bijgestaan door een aantal functionarissen en een 'meester timmerman' voor de houtconstructies;
    de administrateur (clerk of works, Schaffner),
die niet alleen de boekhouding en verdere administratie bijhield en de lonen uitbetaalde, maar tevens zorgdroeg voor de aanvoer van gereedschappen en materialen, kost en inwoning, enzovoort en als vertegenwoordiger van de opdrachtgever problemen met andere rechtgebieden gladstreek.

Om de lopende gang van zaken (en problemen) te bespreken werden regelmatig werkvergaderingen met de meesters van de andere betrokken ambachten gehouden, waarbij 'meester' vooral als een organisatorische functie moet worden gezien.
Of iemand meester was, werd door de vakgemeenschap zelf bepaald op basis van iemands bekwaamheden en er bestonden geen specifieke toelatingseisen, diploma's of ceremonies (dit in tegenstelling tot de gilden).
De werkmeester was normaliter altijd lid van de broederschap van steenhouwers en werd bijgestaan door parliers (= woordvoerders, opzieners) en kunstdieners (gezellen die een verdere opleiding volgden). Deze waren eveneens lid van de broederschap en hadden een lange opleiding achter de rug, die hen in grote delen van Europa het exclusieve recht op de leiding van een bouw gaf.
Alleen in projecten waar houtbouw dominant was (bijvoorbeeld in Noord-Duitsland), werd hun plaats ingenomen door (scheeps)-timmerlieden. Deze hadden een soortgelijke organisatie met geheel eigen tradities, die voor zover bekend nergens raakvlakken had met die van de steenhouwers.
Op sommige projecten was sprake van twee werkmeesters: een werkmeester voor de stenen en een voor de houten onderdelen.
Onder deze bovenlaag stonden de beeldhouwers en de loofhakkers (die de sierbanden en kapitelen hakten), die eveneens lid waren van de broederschap. Met op de onderste sport van de statusladder de hakkers van rechthoekige stenen (die deze ook tot muren vermetselden en daarom wel 'Maurer' genoemd werden).

Eisen
Vanwege de leidinggevende kwaliteiten waren de eisen voor de steenhouwers zwaarder dan voor de andere ambachten en gold bij hen een minimumleeftijd voor leerlingen (Hu­ttediener) van 14 jaar en een leerperiode van 5-6 jaar, waarna een studiereis van tenminste een jaar volgde en daarna mogelijkheden tot specialisatie en verdere doorgroei bestonden (met de verplichting om in de wintermaanden te studeren).
Op zich een vrij kleine gemeenschap van naar schatting hooguit een paar duizend man (voor heel West-Europa), waarbinnen vrijwel iedereen elkaar in ieder geval van naam kende.
Voor de bevordering in de onderscheiden 'graden' bestonden geen specifieke procedures of criteria, maar dit vond plaats binnen de broederschap op basis van erkenning van de de kwaliteiten van de betrokkene.

Gewone metselaren (cementarii = murenmakers) waren hiervan uitgesloten en behoorden niet tot dit exclusieve gezelschap en wanneer een talentvolle leerling uit een ander ambacht zich verder wilde ontwikkelen, moest hij een groot deel van zijn leerperiode bij een steenhouwers-meester overdoen.


2. Vrije en gebonden kunsten in de Klassieke Oudheid

Omtrent de maatschappelijke waardering van ambachtelijke werkzaamheden bestaan veel ­ in de 19e eeuw nogal romantisch geïnspireerde ­ misverstanden, omdat zowel in de klassieke Oudheid als in de Middeleeuwen tot aan de 12e eeuw iedere betrokkenheid bij een ambacht een vrij man van edele afkomst onwaardig werd geacht.
De basis daarvoor werd gelegd door Aristoteles (4e eeuw v.C.), die - in navolging van de Griekse staatshervormer Solon (ca. 638-558 v.C.) - de menselijke vaardigheden onderverdeelde in twee groeperingen:
    Artes Liberales,
die betrekking hadden op vaardigheden van de geest en waardig waren om door 'vrije' mannen (dat wil zeggen door degenen die vrijgesteld waren om voor hun dagelijks brood te werken) te worden beoefend;
    ­ Artes Mechanicae,
die technische vaardigheden (handwerkkunsten) met betrekking tot de materie (stof) betroffen en het terrein waren van de ambachtsman (of -vrouw).
Deze indeling kwam overeen met de toenmalige maatschappelijke verhoudingen, waar men neerkeek op de ambachtelijke vaardigheden (ook die van wat nu tot de 'schone kunsten' wordt gerekend, zoals kunstschilders en beeldhouwers). De reden daarvoor was niet alleen omdat - in tegenstelling tot de Artes Liberales - de beoefening van deze Artes Mechanicae vaak tot lichamelijk ongemak (transpiratie) en vuile handen leidde, maar met name omdat de betrokkene zich diende aan te passen (ondergeschikt te maken) aan de eigenschappen van het materiaal en dit strijdig werd geacht met het streven naar overwinning van de materiële beperkingen door een geestelijke vereenzelviging met het onstoffelijke Licht.

Artes Liberales
In de eerste eeuwen van onze jaartelling werden de Artes Liberales uitgewerkt tot een samenhangend educatief systeem van zeven vrije kunsten (vaardigheden), die tot de standaard-opvoeding van beter gesitueerden behoorden.
In de vijfde eeuw werden deze door Martianus Capella definitief onderverdeeld in drie basisvaardigheden (het Trivium):
    Grammatica (taalkunde)
    Retorica (spreekkunst)
    Dialectica (logica)
en vier voortgezette studies (het Quadrivium):
    Aritmetica (rekenkunde)
    Geometria (vlakke meetkunde)
    Astronimia (kosmologie en tijdberekening)
    Musica (muziek en harmonieleer)

Samen met de beoefening van de martiale kunsten werden deze zeven 'kunsten' (vaardigheden) in de Middeleeuwen een voldoende basis geacht voor een goede opvoeding. Zij het, dat in West-Europa tot de 12e eeuw maar weinig klassieke geschriften bekend waren en ook onder de adel slechts enkelen goed konden lezen en schrijven. Onder invloed van uit de islamitische cultuur afkomstige informatie en herontdekte werken van Aristoteles werden rond 1200 hieraan op de kathedraalscholen en universiteiten nog de moraalfilosofie, metafysica en natuurfilosofie aan deze lijst toegevoegd.
Deze (in feite tien kunsten) vormden tot vrij recent de basis van het onderwijs in de zgn. 'Latijnse' scholen en een universitaire studie. Zo was John Theophilius Desaguliers, een van de eerste grootmeesters van de Premier Grand Lodge (1719-20), als lid van de Royal Society vooral actief op het gebied van de experimentele natuurfilosofie (de studie van de manifestatie van het bovennatuurlijke in de schepping), daarin voorafgegaan door onder andere Newton.

Eerst in de 18e eeuw ontstonden in navolging van nieuwe gedachten over de scheiding van wetenschap en religie en de rol van de mens in de maatschappij, tevens nieuwe idee­n over de pedagogische vorming van toekomstige burgers van de beoogde nieuwe nationale staat.
Voor wat betreft Nederland kunnen hierbij onder andere genoemd worden de (van origine doopsgezinde) 'Maatschappij tot Nut van het Algemeen' en de pionier op het gebied van onderwijs en volksontwikkeling Martinus Nieuwenhuyzen (1759-93), die resulteerden in allerlei onderwijsvernieuwingen tijdens de Bataafse Republiek (1795-1806). Vernieuwend hierin was vooral dat deze niet gebaseerd waren op een eenduidig abstract model, maar de geestelijke ontwikkeling van het kind tot volwaardig mens als uitgangspunt namen. Maar verder volgden ze in grote lijnen een aangepaste versie van het klassieke voorbeeld, zodat (in versluierde vorm) de zeven vrije kunsten nog steeds voortbestaan. Zij het dat ze nu als volgt ingedeeld worden:
     humanoria (taal, literatuur, filosofie, schone kunsten, geschiedwetenschappen)
     exacte wetenschappen (wiskunde, natuurwetenschappen, biologie)
    ­ sociale wetenschappen (sociologie, psychologie).

Artes Mechanicae
Over de 'Artes Mechanicae', de zeven materiële (stoffelijke) kunsten, was men al in de klassieke Oudheid minder positief, ook voor wat betreft het bouwambacht.
Want hoewel de lovende beschrijving door Marcus Vitruvius Pollo (ca. 85-20 v.C.) in 'De Architectura libri decem' over de grondslagen van de Romeinse bouwkunst soms anders doet veronderstellen, waren zijn 'Tien Boeken over de Bouwkunst' bedoeld als handleiding voor legerofficieren en bestuurders om ongeletterde ambachtslieden en soldaten op een doeltreffende manier aan het werk te zetten en zeker niet als studiebron voor ambachtslieden zelf (die trouwens voor het merendeel toch niet konden lezen).

In dat opzicht verschilde hij niet van opvatting met zijn tijdgenoot Cicero (106-43 v.C.) die vond dat ambachtelijke arbeid een vrij man onwaardig was, omdat deze zich bij het beoefenen ervan dienstbaar diende te maken aan door de materie opgelegde beperkingen; hetgeen hij strijdig achtte met de expressie van de vrije menselijke geest en daarmee met de waardigheid van de mens in het algemeen.
Wel vond hij het vanzelfsprekend dat hij de ambachtsman opdrachten gaf tot manipulatie van de materie en daarvan de resultaten genoot.
Daarmee gaf hij een ideologische legitimatie aan een reeds lang bestaande tweedeling in de klassieke maatschappij ­ tussen vrijen en onvrijen ­ die tot gevolg had, dat de rol van de ambachtsman in toenemende mate degradeerde tot die van een onvrije, laag gewaardeerde producent van geringschatte materi­le zaken. Een vorm van ontmenselijking tot een soort ondermens ('halfling'), vergelijkbaar met de aan de stof (aarde) gebonden dwerg / kobold / demiurg uit de mythen, die niet in staat is zich van de materie los te maken en op te stijgen naar het rijk van het Licht, maar aan het einde der tijden samen met alle materie vernietigd zal worden.

Bouwen vooral soldatenwerk 
Cicero c.s. konden zich een dergelijke opstelling veroorloven, omdat handarbeid in het Romeinse Rijk vooral het werk van slaven en verdere onvrijen was, waarvan dankzij de vele oorlogen en breed aanwezige corruptie een geregelde aanvoer verzekerd was.
Bouwactiviteiten waren hier voor een deel van uitgezonderd, in de zin dat de soldaten van de Romeinse legioenen in vredestijd bezig en in conditie werden gehouden door allerlei bouwactiviteiten. Daarbij bestond een strikte hiërarchie, met onderaan het grove werk van grondwerkers en stenenverzamelaars en -klovers, die voor de aanvoer van al dan niet ruw op maat gehakte stenen zorgdroegen, die vervolgens door metselaars met veel specie tot dikke muren werden verwerkt.
Deze taken werden uitgevoerd door gewone soldaten, terwijl de incidentele toepassing van nauwkeurig op maat gehakte en bewerkte natuursteen het werk van specialisten was.
Na hun ontslag uit het leger vonden veel ex-soldaten werk in het bouwambacht, waar zij zich verenigden in 'collegia fabrorum', die naast een sociaaleconomisch doel tevens een religieus karakter hadden en een rol in de plaatselijke politieke verhoudingen speelden.
In de nadagen van het West-Romeinse Rijk werden door keizer Diocletianus in 297 deze 'collegiati' onder militair bestuur geplaatst en gedwongen als 'fabri' door het leger bevolen bouwactiviteiten te verrichten.
Na de Volksverhuizingen (4e-6e eeuw) werd dit systeem door de nieuwe machthebbers overgenomen, zodat vanaf de derde eeuw het bouwambacht in West-Europa onderworpen was aan horigheid en feodaliteit.

Hoewel het verleidelijk is om vanuit het Romeinse Rijk de lijn door te trekken naar de Middeleeuwen, bestaan geen bewijzen voor een daadwerkelijke continuiteit van bouwkundige kennis en ervaring via ambachtslieden.
Wel is sprake van een gecontinueerde lage sociale status voor de ambachtslieden en voor de elite van een voorbeeldfunctie van de Romeinse cultuur, waarbij deze aan de hand van de boeken van Vitruvius en de overal in het landschap nog aanwezige ruines probeerde die te imiteren.


3. Vroege Middeleeuwen (tot ca. 1000)

De klassieke negatieve houding ten aanzien van de materie vinden we terug in het vroegmiddeleeuwse christendom, waarin monniken zich trachtten te bevrijden van hun materiële beperkingen - te ontstoffelijken - door zich in de natuur terug te trekken en daar (net als de eerste mens Adam) te leven van wat God's natuur te bieden had (aangevuld met een door anderen regelmatig verstrekte maaltijd).
Een dergelijke houding was wellicht goed voor het zieleheil, of het geestelijk welbevinden van de enkelingen die zich dit konden (of wilden) veroorloven, maar vormde geen goede basis voor een gezonde samenleving.
In de negende eeuw stelde de uit Ierland afkomstige Johannes Scotus (ca. 815-877), in navolging van de neoplatonist pseudo-Dionysius (ca. 500) daarom dat de zichtbare stoffelijke wereld een afspiegeling is van de onzichtbare geestelijke wereld en om die reden moeilijk genegeerd kan worden. Als tegenhanger van de Ars Liberales werden door hem de stoffelijke kunsten (vaardigheden) gesystematiseerd tot de (eveneens zeven) 'Artes Mechanicae':
    ­ vestiaria (textiel en kleding)
    ­ agricultura (landbouw)
    ­ architectura (bouwkunde)
    ­ militia en venatoria (oorlog en jacht)
    ­ mercatura (handel)
    ­ coquinaria (koken en voedselbereiding)
    ­ metallaria (smeden en metalurgie).
Later werden door anderen ook zaken als de scheepvaart, de artsenij en muziek/toneel/dans hieronder gerekend, maar het principe is sindsdien niet essentieel veranderd.

Karolingse zelfvoorziening
Diezelfde gedachtegang vinden we terug in een uit omstreeks 790 daterende Karolingse verordening 'Capitulare de villis', waarin op een systematische manier de materiële behoeften worden beschreven waar een zgn. 'vroonhof' (versterkte koninklijke nederzetting) of klooster als zelfverzorgende gemeenschap moest voorzien. Daarin worden enkele tientallen ambachten genoemd, die in principe daar aanwezig dienden te zijn.
Een soortgelijke opsomming vinden we in een omstreeks 830 in St Gallen opgesteld ideaalplan voor een klooster (waarin overigens ook wapensmeden worden genoemd). In dit soort opsommingen werden slechts uitzonderingen gemaakt voor zodanig gespecialiseerde vaardigheden, dat een vroonhof (of klooster) daarvoor te kleinschalig was om voldoende werk te kunnen bieden en deze werden dan als 'koninklijke kunst' op ­­n plek geconcentreerd.
De achterliggende gedachte achter dit soort lijsten was niet zozeer het praktische nut, maar de idee dat iedere gemeenschap (kasteel / klooster) een soort afspiegeling diende te zijn van de volledigheid in de kosmische orde (zichtbaar en onzichtbaar), zoals die in de schepping was neergelegd.

Theologische tegenstrijdigheid
Probleem was echter, dat deze gedachtegang strijdig was met het uitgangspunt, dat de door God gewilde orde in de samenleving slechts drie standen kende: adel, geestelijkheid en boeren (zij die vechten, bidden en werken).
Hoewel ambachtslieden duidelijk onder de 'werkenden' vielen, waren het geen boeren. Aan de andere kant kon je ook niet zonder hen, zodat de simpelste manier was om hen als een bijzonder soort boeren te beschouwen. Voor een deel klopte dit trouwens, omdat de in die tijd gebruikte bouwtechniek bij kloosters en kastelen niet wezenlijk verschilde van die van gewone boerderijen. Verder waren ze (net als de boeren) in principe onvrij: weliswaar niet echt horig (=als bezit bij een stuk land behorend), maar wel als boer gehuisvest en niet vrij om van heer te veranderen. Dit gold zowel in de gekerstende Frankische gebieden (met een van de Romeinen afgeleide vorm van recht) als in de streken die onder het Germaanse recht vielen.

Dat die lange lijsten van ambachtslieden vooral theologisch ge­nspireerd waren, blijkt wel uit het feit dat ze nergens tot uitvoering werden gebracht. Al was het maar omdat de kost en inwoning van zo'n grote groep (met aanhang van vrouwen, kinderen en verdere verwanten) niet alleen een te grote belasting zou betekenen voor de economie van vroonhof, maar ook ernstig afbreuk zou doen aan de militaire functie daarvan.
Om die reden werden ambachtslieden vaak op een voorhof (een buiten de versterking gelegen terrein) gehuisvest, of bij een klooster, of in een nabijgelegen stad ondergebracht, onder toezicht van een bevriende abt of stadsheer.
Maar vooral bij kloosters, omdat die (min of meer) buiten de talrijke feodale twisten vielen en door vele daarvan nieuwe vestigingen gesticht werden, of bestaande uitgebreid, zodat die altijd wel ambachtslieden konden gebruiken.

Een meer fundamentele reden voor het apart onderbrengen van ambachtslieden was de sterk wisselende behoefte aan ambachtslieden. Iedere kasteelheer kon wel een paar onderhoudsmensen gebruiken, maar voor de bouw van een nieuw kasteel, kerk of klooster had je voor een relatief korte periode veel meer mensen nodig. Die je bovendien maar voor een paar maanden werk kon bieden, omdat vanwege de gebruikte (niet vorstbestendige) kalkspecie het bouwseizoen van april tot oktober liep en daarna alles afgedekt moest worden met stro.
Kloosters hadden meer mogelijkheden om dit soort groepen ook 's winters bezig te houden, met als gevolg dat tussen kloosters en kasteel-/stadsheren uit de wijde omtrek een levendige ruilhandel in ambachtslieden ontstond.
In kronieken wordt melding gemaakt van groepen bouwvakkers van 50-100 man, die van bouwplaats tot bouwplaats trokken.
Er zijn geen berichten bekend van monniken die daarbij zelf als timmerman of steenhouwer werkzaam waren, zodat dit waarschijnlijk groepen leken waren, die 'conversi' werden genoemd en onder leiding van monniken stonden.
In hoeverre deze al georganiseerd waren in broederschappen, is niet bekend (maar niet onmogelijk, omdat enige vorm van familieverband noodzakelijk was (zie hierna).

Een in kronieken algemeen voorkomend cliché is het oproepen door koningen van duizenden ambachtslieden. Dat die aantallen maar gedeeltelijk overdreven waren, blijkt uit een studie van E.M. Jope in 'Studies in Building History' (Odham, Londen, 1961) over de bouw van een kasteel in Chester (Noord-Wales) in 1277-79. Dat was weliswaar een haastklus, waarbij vanwege de militaire noodzaak niet op iedere penny werd beknibbeld en iedereen door de koning behoorlijk onder druk werd gezet, maar is verder niet uitzonderlijk.
In de daarvan bewaard gebleven administratie worden aantallen van meer dan drie duizend (!) werklieden per jaar genoemd: 1845 grondwerkers (fossatores), 790 houthakkers en timmerlieden (sissores bosci en carpentarii) en 320 steenwerkers (cementarii = murenmakers), die van heinde en ver over afstanden van meer dan 200 km kwamen. Die zullen vermoedelijk niet allemaal tegelijk daar aanwezig zijn geweest, maar na afloop van hun horigheidsverplichting weer zijn vertrokken.
Dit neemt echter niet weg, dat samen met de smeden, pleisteraars, steigerbouwers, meubelmakers en verdere ondersteunende beroepen op zo'n bouwplaats meer mensen aanwezig waren dan in menige toenmalige stad. Steenhouwers worden hier overigens niet bij genoemd, maar dat is bij zo'n sober kasteel, waar voor ter plaatse aanwezig materiaal werd gebruikt, niet verwonderlijk.

Tot omstreeks het jaar 1000 functioneerde dit systeem redelijk, mede omdat er maar relatief weinig grote bouwprojecten waren en de gebruikte bouwtechniek niet wezenlijk verschilde van die van gewone boerderijen en bestond uit dikke muren van onbehouwen steen, houtconstructies en met stro of houten leien afgedekte daken.
Dit lage technische niveau had tot gevolg dat bouwen vooral een organisatieprobleem was en in die tijd de 'clerk of works' (vaak een monnik) de belangrijkste persoon was. Deze administreerde de vervulde horigheidsverplichtingen, zorgde voor kost en inwoning, de aanvoer van bouwmaterialen en gereedschappen, enzovoort.
Er werd nauwelijks gebruik gemaakt van specialisten (zoals steenhouwers) en wanneer dit wel het geval was, werd dit door kroniekschrijvers als een bijzonderheid vermeld. Zo beriep Karel de Grote steenhouwers en mozaiekwerkers uit Italië (Ravenna) en Constantinopel en gebruikte hij de nog alom aanwezige ruïnes uit de klassieke Oudheid als bron van kant-en-klare bouwmaterialen, die door deze steenhouwers werden aangepast.
Ook van verscheidene Engelse bisschoppen is bekend dat zij ambachtslieden uit Italië, Spanje (en mogelijk zelfs Egypte haalden). Dit waren echter uitzonderingen en bij de gangbare bouwactiviteiten waren geen hooggespecialiseerde ambachtslieden nodig en verschilde het werk aan een kasteel slechts in schaal van dat aan een boerderij.

In tegenstelling tot veel romantiserende maçonnieke artikelen werden in de vroegere Middeleeuwen ook de bouwambachten tot de minderwaardige kunsten gerekend en is in de periode tot omstreeks 1100 geen sprake van een glorieus verleden voor vrije beoefenaren van een gespecialiseerd ambacht, maar van eenvoudige werkzaamheden in dienst van een heer (of abt), die dicht bij die van horigheid kwam en werden ambachtslieden uitgeleend alsof het een zak erwten betrof.


4. Twaalfde eeuwse Renaissance

Tot omstreeks het jaar 1000 was West-Europa geisoleerd van de rest van de wereld. De kennis van de klassieke Oudheid was verloren gegaan en maar weinigen voelden behoefte om buiten het Latijnse christendom hier kennis van te nemen. Mede ook, omdat in de islamitische cultuur heel anders gedacht werd over zaken als de materiële aspecten van het leven en sommige beoefenaren van de 'Artes Mechanicae' zelfs groot aanzien genoten. Voor de heersende krijgerskaste in West-Europa een verwarrende gedachte.
Ook lag het welvaartsniveau in de islamitische wereld veel hoger. Voor een deel was dit het gevolg van een al van oudsher veel positievere houding ten opzichte van de stoffelijke aspecten van de schepping, waarbij de manipulatie (beheersing) daarvan ten dienste van de mensheid als een God (Allah) welgevallig werk werd gezien. Met als gevolg, dat in opdracht van bestuurders door talloze geleerden en technici wetenschappelijk onderzoek werd verricht, waarbij ook vanuit China en India afkomstige technieken werden betrokken, die de grondslag vormde voor een technologische voorsprong die ­ ondanks de verwoestingen door oorlogen in de 13e eeuw ­ in essentie tot in de 17e eeuw zou voortduren en eerst in de 19e eeuw definitief door de Engelse industrieële revolutie zou worden overvleugeld.

Taboe op techniek verdwijnt
Vanwege de toenemende contacten met de islamitische wereld (kruistochten, Spanje) verdween langzaam aan in West-Europa het taboe op techniek en werd het onderdeel van een voor een christen eerbare intellectuele uitdaging (ingenium).
De al in de 9e eeuw door Johannes Scotus geformuleerde gedachten over de 'Ars Mechanicae' kregen een bredere verspreiding en werden aangevuld met uit Spanje en het Midden-Oosten afkomstige gedachten, dat een positieve (her)waardering van de materiële schepping logisch was. Deze was immers niet voor niets geschapen en de in de stof (materie) aanwezige beperkingen waren daarom onderdeel van een in de schepping aangebracht stelsel van wetmatigheden (de Logos).
Bestudering van die wetmatigheden, om deze te doorgronden en vervolgens te kunnen manipuleren, vergde een geestelijke vaardigheid die in feite gezien kon worden als een toepassing van de Artes Liberales ­ met name de Geometria (de vijfde vrije kunst) ­ zodat deze tot de positieve christelijke waarden kon worden gerekend.

Herwaardering bouwkunst
Als gevolg hiervan zien we bij koningen en kerkbestuurders een toenemende belangstelling ontstaan voor de bouwkunst als intellectuele uitdaging: de neoplatoonse idee, dat je door het realiseren van een materiële afspiegeling de geestelijke wereld kon beïvloeden.
Met als eerste praktische uitvoering daarvan een groot bouwprogramma van kerken en kloosters in Duitsland, dat door de eerste drie keizers van de Ottoonse dynastie (963-1002) in gang werd gezet.
Gevolgd door abt Desiderius (de latere paus Victor III) die voor de bouw van de basiliek van Monte Cassini een nieuwe vormentaal bedacht en daarvoor werklieden uit de islamitische wereld liet komen.
Bij abt Hugo van Cluny, die deze nieuwe bouwstijl in 1083 in Bourgondie­ introduceerde.
En tenslotte, als bekendste, abt Suger (ca. 1081-1151) die als de grondlegger van de Gotiek geldt. Deze had de leiding over het klooster Saint-Denis (bij Parijs), dat aan (pseudo)-Dionysius was gewijd en waar Johannes Scotus tijdens zijn verblijf twee eeuwen eerder zijn gedachten over de 'Ars Mechanicae' had geformuleerd. Abt Suger was zijn loopbaan als 'clerk of works' begonnen en goed bekend met de mogelijkheden van bouwtechnieken. Zijn doel was echter niet technisch, maar immaterieel: als peetvader van het Franse koningshuis wilde hij de plaats waar deze gedoopt, gekroond en begraven werden herscheppen in een aardse afspiegeling van het hemelse Paradijs, waarin "alles naar maat, getal en gewicht is geordend" (uit het apocriefe boek Wijsheid van Salomo 11: 21).
Daarbij maakt hij gebruik van uit Egypte en Spanje afkomstige kennis en vaklieden. Hij was echter niet de enige en in de 12e eeuw zien we overal in West-Europa een door de maatschappelijke elite geleide bouwdrift ontstaan, waarbij in Frankrijk, Duitsland en Engeland tientallen grote en honderden kleinere kerken en kloosters werden gebouwd.

Ontstaan vrije ambachtsman
Daarvoor waren veel meer mensen nodig, dan de traditionele Karolingse hoven en kloosters konden leveren. Met als gevolg, dat horige boeren aan hun heer vroegen in het bouwambacht te werk gesteld te worden en deze daar graag aan voldeed, omdat ze dan meer opbrachten. Hetzelfde gold voor kruisvaarders en soldaten, die bij terugkeer 'vergaten' zich weer bij hun heer te melden en in de anonimiteit van rondtrekkende bouwvakkers onderdoken.
Daarnaast maakte het bouwambacht een snelle technische ontwikkeling door, waarbij de van de boerderijbouw afgeleide werkwijze plaats maakte voor de toepassing van kruisgewelven en nauwkeurig op maat gehakte natuursteen.
Dit vergde een heel andere organisatie, met andere deskundigheden en een veel langere leertijd, dan bij de laag geschoolde horige ambachtslieden in de Karolingse tijd.
Door al deze ontwikkelingen steeg niet alleen het aanzien van de ambachtsman, maar werden tevens de persoonlijke banden tussen de horige ambachtsman en zijn heer steeds losser. Vanwege het vele werk bouwde deze een overschot aan horigheidsverplichtingen op, die een bepaalde marktwaarde vertegenwoordigden en uiteindelijk werden afgekocht.

Daarmee dreigde een 'probleem' van ongebonden (niet-horige) ambachtslieden te ontstaan, die van bouwwerk naar bouwwerk trokken en niet bij een 'familie' of 'heer' behoorden.
Voor ons ­ die gewend zijn aan de nationale staat met een burgerlijke overheid ­ wellicht wat onbegrijpelijk, maar in de gefragmentariseerde middeleeuwse maatschappij, zonder een als zodanig functionerende centrale overheid, wel degelijk een probleem, omdat de familie en niet het individu de basis van de maatschappelijke orde vormde.
Waarbij we 'familie' breder moeten zien dan het huidige kerngezin, omdat het alle verwanten (tot in de derde graad) omvatte, die voor elkaar verantwoordelijk en aansprakelijk waren. Voor de horigen gold daarnaast, dat zij ­ als horige ­ tevens onderdeel waren van het bezit van hun heer (en diens familie).
Kenmerkend voor het klassieke familierecht was dat het een collectief dwingend recht betrof: een stelsel van nauwkeurig omschreven onderlinge verhoudingen en verplichtingen ten aanzien van gedrag, interne ordehandhaving, rechtspraak, belastingheffing, opvang weduwen en wezen, voor elkaar borg staan, erfrecht, leveren van militaire bijstand en alle verdere sociaal-religieuze verplichtingen, met inbegrip van de formele vertegenwoordiging naar derden. Het vloeide voort uit de verwantschap door geboorte, de zgn. 'bloedbanden' en in de praktijk was het nauwelijks mogelijk zich hieraan te onttrekken, tenzij men lid werd van een nieuwe familie (stam / clan), of intrad in een klooster (die dan als familie fungeerde).
In de 11e-12e eeuw vormden de steden nog geen alternatief, omdat deze nog onderdeel van feodale systeem (met een stadsheer) waren en de ontwikkeling naar vrije burgers in vrije steden eerst vanaf de 13e eeuw dateert.

Broederschap als familie van niet-verwanten
Voor de vrij geworden ambachtslieden gold dan ook de vraag, hoe te voorkomen dat zij weer horig verklaard zouden worden.
Hoewel vanwege de voortgang van hun bouwprojecten ook de bouwheren veel aan een oplossing gelegen was, konden die vanwege het tijdelijke duur van de bouwprojecten en het ambulante karakter van het bouwambacht hier moeilijk zelf in voorzien. Hetzelfde gold voor de aan deze projecten verbonden bouwloges.
Een oplossing bood een al uit de klassieke Oudheid daterende variant op het familierecht voor groepen vluchtelingen zonder eigen familie, die werden samengevoegd tot nieuwe 'families' van niet-verwanten: de zogenoemde 'broederschappen', waarvoor het klooster (kerk en koning) als beschermheer optrad.
In hoeverre de groepen 'conversi', (zoals die voorheen verbonden waren geweest aan de Karolingse kloosters) al als zodanig functioneerden, is niet bekend (maar zeker niet onmogelijk).

Voor de zich vrijgekochte ambachtslieden bood dit een perfecte oplossing, omdat deelname aan een broederschap hen de gelegenheid bood om volgens de regels van het traditionele familierecht als collectief hun eigen zaken te regelen.
De essentie van een dergelijke broederschap was, dat het een kunstmatig familieverband was van niet-verwanten - 'broeders' genoemd - die op de gebruikelijke manier als familie met elkaar omgingen en dus ook onderhevig waren aan de gebruikelijke uit zo'n familieband voortvloeiende verplichtingen.
De opname in zo'n broederschap ging met het nodige ceremonieel plaats en was van weerskanten geen vrijblijvende aangelegenheid. Hoewel het meestal alleen het kerngezin (man, vrouw en kinderen) betrof, kon het ook meerdere gezinnen tegelijk, of een zgn. 'extended family' met (schoon)ouders, broers en zusters toetreden. Voorwaarde was wel, dat zij 'vrij geboren' waren, geen horigheidsverplichtingen hadden en ook geen schulden bij de familie die ze verlieten.
Zo'n opname was overigens niet beperkt tot vrij geworden ambachtslieden, noch tot ­­n specifiek ambacht, maar stond in principe open voor iedereen die zich wilde aansluiten en aan de voorwaarden voldeed. Met als gevolg, dat binnen eenzelfde ambacht meerdere broederschappen konden voorkomen (en andersom).
Omdat in de Middeleeuwen nog geen vanuit de kerk georganiseerde zielzorg (met parochies en pastoors) bestond, was de organisatie daarvan een van de verantwoordelijkheden van de broederschap, die hiertoe in een plaatselijke kerk een zijruimte (kapel) inrichtte en een priester inhuurde om daar de sacramenten toe te dienen.
Evenals bij families, was bij een broederschap een legendarische stamvader gebruikelijk, met bijbehorende mythische ontstaansgrond en een daaraan verbonden heilige, die op zijn naamdag onder voordragen van zijn mythe plechtig werd herdacht, waarna in de herberg een gezamenlijk broedermaal volgde. Naast beschermheren kende een broederschap ook zgn. ereleden, die voor het lidmaatschap gevraagd werden, aan de festiviteiten deelnamen en de broederschap naar buiten toe respectabel maakten.

Deze broederschappen in de 11e-12e eeuw waren heel iets anders dan de latere ambachtsgilden, omdat die een (vaak van bovenaf opgelegd) stedelijke organisatie van individuele ondernemers (meesters) van een specifieke beroepstak betroffen, die minimumprijzen vaststelden en de eisen waaraan producten moesten voldoen.
Het is eveneens totaal iets anders dan de religieus getinte broederschappen in de late Middeleeuwen, omdat in die tijd de familierechtelijke functies van de broederschap waren overgenomen door het stadsburgerschap en de gilden, zodat alleen de gezelligheidsfunctie overbleef.


5. Profanisering van het ambacht (13e eeuw)

Na een enthousiaste betrokkenheid door abten en bisschoppen bij bouwprojecten, zien we in de loop van de 13e eeuw een terugtreden van kerk en kloosters uit de samenleving en de opkomst van steden en op de stedelijke samenleving georienteerde kloostergemeenschappen (bedelorden).
Dit had tot gevolg dat de bouwheer (als opdrachtgever) op veel grotere afstand kwam te staan en de algehele leiding (met het ontwerp) overliet aan een profane bouwmeester, die niet in een klooster maar in het vak was opgeleid. Hetgeen weer leidde tot een versterking van de leidinggevende functie van de bouwloge (als projectorganisatie) en de daarin werkzame functionarissen van de steenhouwers-broederschappen.

Vrije steenhouwers
In diezelfde tijd (1250-1300) vestigden veel broederschappen van ambachtslieden zich in de opkomende steden, waar steeds meer taken van het traditionele familierecht werden overgenomen door het stadsrecht en het daarvan afgeleide burgerschap.
De enige broederschap die hier een algemene uitzondering op vormde, was die van de steenhouwers. Vanwege hun betrokkenheid bij de leiding van de bouwloges en het ambulante karakter van hun werkzaamheden, waren dit op zich al exclusieve gezelschappen die moeilijk in locale organisaties waren onder te brengen.
Daarnaast hadden zij allerlei privileges en immuniteiten gekregen, waardoor voor hen de noodzaak tot aansluiting bij de steden ontbrak en volgens verscheidene auteurs ligt deze 'vrije' (ongebonden) situatie ten grondslag aan de benaming 'Free Masons' (vrije bouwers / steenhouwers).
Vanwege verschillen in belangen gaf hun aanwezigheid in de steden aanleiding tot allerlei spanningen en om die reden ontstonden in de 13e eeuw de eerste verordeningen met gildedwang (verplicht lidmaatschap van gilden).
Volgens laatmiddeleeuwse kronieken (constitutiebrieven) van Duitse Bauhu­tte, zoals in de in 1459 in Regensburg vastgestelde Strassburger Steinmetzenordnung, stuitte dit op hevig verzet bij de leden van de steenhouwers-broederschappen en zou in 1275 door Erwin von Steinbach, grootmeester van de loge in Strassburg, een grootloge zijn bijeengeroepen waar niet alleen bouwloges uit de Duitstalige gebieden aanwezig waren, maar mogelijk ook uit Frankrijk, Engeland, Zwitserland en Italie­.

Volgens deze bronnen zou op deze bijeenkomst de alom gebruikelijke 'immuniteit' (het eigen rechtsgebied) van de bouwloges zijn benadrukt, waar onder leiding van de bouwmeester en de broederschap van steenhouwers werd gewerkt en recht gesproken en geen heer of stad rechten kon doen gelden; gevolgd door een opsomming van allerlei rechten en plichten van bouwloges en broederschappen van steenhouwers. Een zelfstandigheid die vervolgens door de Duitse keizer en de paus zou zijn bevestigd, maar waarvan helaas slechts een 15e eeuws afschrift bewaard is gebleven.


6. Late Middeleeuwen (vanaf 14e eeuw)

Tot omstreeks 1350 was alle macht in West-Europa geconcentreerd bij een paar hoogadellijke families, die het merendeel van alle maatschappelijke bezittingen beheerden en uit hun midden koningen, bisschoppen en verder benodigde bestuurders leverden. Kinderen van laagadellijke afkomst namen al vanaf jonge leeftijd deel aan een competentiestrijd aan plaatselijke hoven, om op te vallen en uit een van deze families een beschermheer te verwerven voor hun verdere carriere.
Voor de meer leergierige gold als enige alternatief de gang naar het klooster, als opstap naar een wetenschappelijk of bestuurlijke loopbaan.
Als gevolg hiervan was naast de oude drie-deling in adel, geestelijkheid en boeren een nieuwe maatschappelijke twee-deling ontstaan tussen vrijen (adel + geestelijkheid) en de rest (incl. ambachtslieden).
In dit geheel waren de mogelijkheden voor sociale mobiliteit gering, zodat voor mensen van niet-adellijke afkomst, naast een uitzichtloos bestaan als rechteloze horige boer, of als geestelijke in een klooster, slechts een loopbaan als ambachtsman overbleef, met als hoogste doel om door een vooraanstaand edelman in dienst te worden genomen.
Hoewel de opkomende steden hier in de 12e-13e eeuw een vierde stand aan toevoegde ­ de stadsburger ­ was hun macht nog te gering om deze tweedeling te doorbreken.

Pestepidemiee­n
Aan dit feodale systeem kwam omstreeks 1350 een abrupt einde door de pestepidemie­n: een uiterst besmettelijke ziekte, waar de meeste slachtoffers al na enkele dagen aan stierven.
Ontstaan in Azie­ in de 13e eeuw, als gevolg van oorlogsverwoestingen en de algehele ineenstorting van de klassieke islamitische cultuur, bereikte deze ziekte in de 14e eeuw het Midden-Oosten en vervolgens Oost-Europa en tenslotte West-Europa.
Zij richtte daar een ware slachting aan, met name op plaatsen waar mensen dicht op elkaar woonden, zoals in kastelen, kloosters en in steden, waar naar schatting slechts een derde van de bewoners de epidemieen overleefde. Volgens berichten uit die tijd stonden kastelen en kloosters leeg en groeide het onkruid manshoog op de wegen.
Als gevolg hiervan verdwenen niet alleen hele adellijke families, maar tevens het bij hen behorende feodale systeem, met zijn talloze ongeschreven rechten en verplichtingen, die samen met hun eigenaren in haastig gedolven massagraven verdwenen. Horigen verlieten massaal hun stukje land, omdat er niemand meer in leven was om hun horigheid te bevestigen en trokken naar de steden, waar (vanwege dezelfde sterfte) een groot tekort aan (vrije) arbeidskrachten was en niemand lastige vragen stelde. Hetzelfde gold voor schuldenaren en andere dienstverbanden, zodat ­ los van de massale sterfte ­ een massale sociale mobiliteit ontstond.

Andere maatschappij
De maatschappij die hieruit aan het eind van de 14e eeuw ontstond, was duidelijk anders dan in de voorgaande eeuwen. De vanzelfsprekende superioriteit van kerk en adel was verdwenen. Veel leden van de nieuwe maatschappelijke bovenlaag kwamen uit steden en waren niet van plan hun gerieflijke woning daar in te ruilen voor een somber tochtig kasteel ergens op een afgelegen platteland, maar stelden daar zaakwaarnemers aan die maar moesten zien hoe zij het met de onwillig geworden boeren rooiden.
Als gevolg hiervan verschoven de politieke machtscentra van langs kastelen rondreizende koninklijke hoven naar de steden, waar ze samenvloeiden met de economisch handelscentra en daar institutionaliseerden.
Die toename van een meer geformaliseerde, schriftelijke cultuur was algemeen, deels omdat dit in de steden al langer gebruikelijk was, maar met name omdat men door de pestepidemieen geleerd had hoe kwetsbaar een verbale cultuur was en hoe fnuikend een gebrek aan vastgelegde rechten en verplichtingen kon zijn. Zodat aan het eind van de 14e eeuw allerlei zaken massaal op papier werden gezet (zoals bijvoorbeeld de oudste Engelse maç­onnieke geschriften: het Regius Poem en het Cooke Ms.).
In de volkscultuur maakten verhalen over ridders en jonkvrouwen plaats voor volkshelden (Robin Hood, Jeanne d'Arc, Willem Tell) die de falende adel op hun tekortkomingen wezen en door hun voorbeeld de natuurlijke gelijkwaardigheid van de gewone man benadrukten.

Ander soort bouworganisatie
Vanwege hun nadrukkelijke aanwezigheid als bouwheer (en vaak ook als bouwmeester) kan de gotiek als bouwstijl van de feodale elitie worden beschouwd.
Rond 1400 was dit duidelijk veranderd. Er werden nog wel kerken gebouwd, maar dan als stadskerk, in opdracht van stadsbesturen, om de nieuw verworven status van burgers en steden tot uitdrukking te brengen.
Daarnaast zien we overal stadhuizen en gildehuizen verschijnen, waar ook de plaatselijke ambachten hun plaats krijgen. De militaire functie van kastelen wordt overgenomen door muren en vestingwerken van steden, waar ook de maatschappelijke elite verblijft, die daar stadsvilla's laat bouwen.
Door deze verandering verschoof de opdrachtgeversrol naar profane stadsbewoners, die geen 'paradijs op aarde' wilden realiseren, maar een functioneel en representatief gebouw. Waarvoor ­ bij gebrek aan alternatief ­ weliswaar in eerste instantie nog de gotische vormentaal werd gebruikt, maar dan op een veel kleinschaliger manier en vaak ook uitgevoerd in eikenhout.

Renaissance (vanaf ca. 1500)
In de steden nam ook de belezenheid toe, gestimuleerd door de boekdrukkunst, waarbij ­ na de bijbel ­ de oude klassieke geschriften (waaronder de 'Tien boeken over de bouwkunst' van Vitruvius) massaal gelezen en bestudeerd werden.
Die hernieuwde belangstelling voor de klassieke Oudheid sloot aan op nieuwe uit Italie­ afkomstige gedachten over bouwen en bouwvormen, die in de 16e eeuw ook in West-Europa ingang vonden.
Dit had ook zijn weerslag op de bouworganisatie, omdat in deze nieuwe gedachtegang  - net als in de feodale tijd - bouwheer en bouwmeester het bouwen weer als intellectuele uitdaging zagen, samen het ontwerp bepaalden en de werkmeester (als ambachtsman) slechts diende uit te voeren wat hem opgedragen was.
Daarbij zien we in Europa verschillende ontwikkelingen:
In Engeland verdwijnen na 1500 de bouwloges definitief van het toneel, omdat ze door koning Hendrik VIII (1491-1547) van roomskatholieke sympathieen werden verdacht en opgeheven. Hun rol werd overgenomen door een buiten het ambacht (vaak in Italie) opgeleide architect, waarna het ambacht degradeerde tot het kritiekloos uitvoeren van door deze tot in detail voorbereide deelopdrachten.
Daarentegen bleven in Duitsland, vanwege hun verbintenis met machtige vrije rijkssteden, de Bauhütte nog lange tijd (tot in de 18e eeuw) operationeel.
De situatie in Frankrijk is onduidelijk, want ondanks de overvloed aan artikelen over de 19e eeuwse Compagnonage bestaat nauwelijks informatie over de bouwloges en het bouwambacht in de 16e-18e eeuw eeuw.

Hoe het zij, in de 18e eeuw viel overal in Europa definitief het doek voor de bouwloges en de daaraan verbonden broederschap van steenhouwers.
Wat bleef was de herinnering en allerlei legenden over een mythische broederschap van vrije bouwers / steenhouwers, die in de duistere Middeleeuwen als lichtbaken van de ontvoogding van feodaliteit hadden gefungeerd en bij het hervinden van de rijkdom van de klassieke kennis.
Terecht of onterecht, waren dit de legenden die de Engelse elite bij hun Grand Tour door Italie­ meenamen en hen inspireerde tot de heroprichting van deze speciale broederschap van speculatieve bouwers aan een Nieuwe Tijd.


[einde van dit artikel]

omhoog   terug naar begin van deze pagina