artikelen uit THOTH
door
Jan den Ouden
(online op deze website beschikbaar)
• Thoth 2010-2:
Van 'natural' religion tot 'hoog beginsel'
analyse van een tiende eeuws kerkrituaal
• Thoth 2010-5:
Henoch en de twee kolommen van Salomo
de oorspronkelijke maçonnieke traditie omtrent deze twee kolommen
• Thoth 2011-1:
De ware Noachiet en
de wetten van Adam
als erfdeel der mensheid
• Thoth 2012-1:
De Fraternitas et Artes Mechanicae'
over broederschappen en stoffelijke kunsten
• Thoth 2012-2:
... dan zal de Ene ons overstralen met zijn zuivere Licht ...
neo-platonisme in de West-Europese Middeleeuwen
• Die Strassburger Steinmetz Ordnung
geschiedenis van de continentale bouwloges vanaf 1275
• Thoth 2014-1:
De weg van Hermes
de Ene is het Al, en het Al komt voort uit de Ene
aanverwante artikelen
uit KUZ:
• KUZ 2009-3:
Zonder Geometrie geen gebouw
(Ars sine Scientia nihil est)
overige artikelen
uit THOTH
(op verzoek als pdf beschikbaar)
• Thoth 2010-1:
Ontmoeting met Jan van Dijk een veelzijdig componis
(opgenomen in Splinter no. 7)
• Thoth 2010-3:
Reis naar de middenkamer
de weg van het sjamanisme
• Thoth 2010-4a:
Middelpunt van vereniging
Ontstaan van de 'Grand Lodge' in 1717
• Thoth 2010-4b:
Het sprookje als inwijding
archetypen en rituelen
(opgenomen in Kubus no. 12)
• Thoth 2011-2:
Het geheim van Salomo
de legende van de tempelbouw
• Thoth 2011-3:
Reis naar het eeuwig Oosten
Bestaat zoiets als een maçonnieke theologie?
• Thoth2011-4:
De mens als 'maat' van alle dingen
gesprek met onze innerlijke kern
• Thoth 2011-5:
De (half)god die besloot mens te blijven
de boodschap van Gilgamesj
• Thoth 2011-6:
Het paradijs van de nieuwe mens
scheppingsmythe, tempelbouw en lichtsymboliek
• Thoth 2012-3:
Enuma Elish
Sumerisch-Babylonische grondslagen van het bijbelse scheppingsverhaal
• Thoth 2012-4:
Het scheppende Woord
symbool van een steeds abstracter godsbeeld
• Thoth 2012-6:
Het Nederlandse gezellenrituaal en de Rite Moderne
operatieve wortels van de vrijmetselarij
• Thoth 2013-5:
Vergeten bron van het maçonniek gedachtegoed
het Jacobitische christendom (in het Midden-Oosten)
versie 14.15
layout gebaseerd op YAML v3
• Middeleeuwse miniatuur van bouwplaats
(Wenzel-bijbel, 1390-1400, Oostenrijk)
• Bouw- of werkmeester (magister operis)
met de bij zijn ambt behorende werktuigen: waterpas, schietlood, passer en de boeken van Vitruvius.
(houtsnede van Jost Amman, 1536)
• Bouwmeester of bouwheer
Gezien de aanwezigheid van passer en tekening wordt hier een bouwmeester of bouwheer uitgebeeld.
In de Middeleeuwen werd echter niet van schaaltekeningen op perkament gebouwd, maar dienden deze als contractstuk, zodat hier mogelijk de opdrachtgever is afgebeeld.
(kathedraal Chartres, Frankrijk)
• Muurschildering van een middeleeuwse bouwloge
(Franziskanerkirche, Salzburg, ca. 1430)
• Kloosterplan St. Gallen
(perkament, 9e eeuw)
• Duitse steenhouwer uit de 16e eeuw
(detail schilderij Rûland Früauf de Jonge, altaar Klosterneuburg bij Wenen, ca. 1505)
• Middeleeuws metselwerk
Vóór de komst van muren van rechthoekig gehouwen steen, werden deze op de Romeinse manier opgetrokken uit gestapelde onbewerkte stenen, waarbij de tussenruimte (net als bij een bekisting) met een soort betonmortel van kalkspecie en kleine stenen werd gevuld.
(Pevensey Castle, één van de oudste Normandische kastelen in Zuid-Engeland, gebouwd direct na de verovering door hertog Willem van Normandië in 1066)
• Elisabethkirche in Marburg
de eerste gotische kathedraal in Duitsland.
• Entree munster Straatsburg
Dat het Duitse vakmanschap niet onderdeed voor het Franse blijkt uit de kwaliteit van dit beeldhouwwerk.
Hoewel nu onderdeel van Frankrijk, was de hier gevestigde Bauhütte in de Middeleeuwen de belangrijkste voor het Duitse taalgebied.
• Beeldhouwer Adam Kraft
(Sacramentshuis Lorenzkerk, Neurenberg, 15e eeuw)
• Gotisch vakmanschap
(bouwmeester Peter Parler, Praag, 14e eeuw)
• Gedraaide kolom
als symbool van 'kracht' en 'wording'
(dom Eichstaett, Beieren, Duitsland)
• Moderne beeldhouwer in een middeleeuwse omgeving
Veel is in de loop van de eeuwen niet aan het ambacht veranderd.
(Duitsland, Naumburg, 2011, foto J.A. den Ouden)
• Het gotische kruisgewelf
is een West-Europese doorontwikkeling van een veel oudere, uit het Midden-Oosten afkomstige en al bij de oude Egyptenaren bekende overspanningstechniek, waarbij met een minimum aan materiaalgebruik een maximum aan ruimtelijkheid en transparantie kon worden gecreeërd.
De ontwikkeling van deze techniek was geheel intuïtief en proefondervindelijk (zonder berekeningen) en eerst in de 19e eeuw is men er in geslaagd de theoretische grondslagen te doorgronden.
(Frankrijk, Tours, 2009, foto J.A. den Ouden)
De Fraternitas et Artes Mechanicae
(over broederschappen en stoffelijke kunsten)
In 1723 verscheen in Londen 'The Constitution of the Free-Masons, containing the History, Charges, Regulations,
&c. of that moft Ancient and Right Worfhipful FRATERNITY' van J. Anderson.
Wat beoogde Anderson met het gebruik van het ook in zijn tijd al ouderwetse woord 'broederschap' (Fraternity)
en waarom gebruikte hij niet (zoals de 'Royal Society') het toentertijd veel modieuzer 'societeit'?
Beoogde hij daarmee een verwantschap te suggereren met de nog steeds prestigieuze 'Broederschap van Rozenkruisers',
zoals die door Inigo Jones en Robert Fludd in Engeland geintroduceerd was?
Of verwees hij naar de in zijn tijd eveneens gangbare term 'Broederschap der Mensheid'?
Of naar de vele religieuze broederschappen uit de late Middeleeuwen, die vooral het karakter van gezelligheidsverenigingen
hadden?
Of naar laatmiddeleeuwse bouwloges of ambachtsgilden, die zich ook 'broederschap' noemden?
Of naar het nog veel oudere begrip 'broederschap' uit de feodale Middeleeuwen (voor ca. 1350), dat voormalige horige
ambachtslieden 'als vrij man' maatschappelijke erkenning bood als lid van een 'familie' van niet-bloedverwanten?
Of was het een verwijzing naar de legendarische 'broederschap van steenhouwers', die in de middeleeuwse bouwloges,
te midden van de heersende feodale horigheid, een gemeenschap van vrije ambachtslieden zou hebben geschapen,
met eigen regels en wetten, die (wederom volgens de legenden) de beperkingen van lokale bekrompenheid oversteeg
en de basis legde voor de Europese Renaissance?
Vragen, waarop we tot zekere hoogte het antwoord schuldig moeten blijven, omdat Anderson zelf hierover zwijgt.
Vermoedelijk speelden ze allemaal een rol, maar vanwege de dominante aanwezigheid van het Cooke MS. (ca. 1410) in
zijn 'Legendary History' is aannemelijk dat hem toch vooral het laatste voor ogen stond:
erfgenaam te zijn van een legendarische broederschap van betrokken staatsburgers, die net als hun mythische voorgangers
sturing en vorm wilden geven aan een dagende nieuwe maatschappij. Een soort ideaalbeeld, waarbij een mythisch verleden
op een nog ongewisse toekomst wordt geprojecteerd.
Zoals bij iedere mythe, is ook deze slechts beperkt op objectieve waarheden gebaseerd. Voor het gebruik (als mythe) is
dat geen bezwaar, want het gaat immers om het ideaalbeeld. Maar dat neemt niet weg dat deze mythe sindsdien onderwerp
is geweest van talrijke (al dan niet wetenschappelijk verantwoorde) studies.
Tot 50-60 jaar geleden hadden die studies (Janner, Knoop & Jones) met elkaar gemeen, dat ze veelal binnen strikt
nationalistische begrenzingen plaatsvonden, waarbij met name de Angelsaksische bijdragen uitgingen van een strikt Engelse
context en de suggestie dat de bijzondere rol van de middeleeuwse bouwloges een specifiek Engels fenomeen zou zijn geweest.
Meer recente publicaties, zoals Gunther Binding in 'Baubetrieb im Mittelalter' (Darmstadt, 1993) laten zien dat dit geenszins
het geval was en dat sprake was van een brede (West)-Europese ontwikkeling, waarvan het kerngebied op het continent (Frankrijk
en Duitsland) lag. Alsmede, dat - binnen de marges van locale verschillen - geen aanwijzingen bestaan dat de Engelse situatie
structureel afweek van de Franse en de Duitse en dat zij in ieder geval verwant waren. Met als bijkomend voordeel, dat in
de Duitstalige gebieden - in tegenstelling tot Engeland - de 'Bauhutte' (building lodges) tot in de 18e eeuw operationeel
zijn gebleven, waardoor daar veel meer materiaal bewaard is gebleven dat (met inachtname van locale verschillen) gebruikt
kan worden om lacunes op te vullen en een veel gedetailleerder beeld kan worden geschetst.
In dit artikel wil ik vanuit diverse oude en meer recente (met name Duitstalige) bronnen een kenschets geven van de
ontwikkeling van het middeleeuwse bouwambacht in het algemeen en de daaraan verbonden bouwloges en broederschappen in
het bijzonder:
Wat was de herkomst van deze begrippen?
Was hierbij sprake van een eenduidige betekenis, of van meerdere?
1. Wat is een bouwloge?
Afhankelijk van de invalshoek zijn op de vraag wat een bouwloge is, meerdere antwoorden mogelijk.In zijn nog steeds geldige
standaardwerk 'Die Bauhütten des deutschen Mittelalters' (Leipzig, 1876) geeft F. Janner aan, dat het begrip als
zodanig eerst in de 19e eeuw door maconnieke auteurs is ingevoerd en dat daarvoor het begrip 'Hutte' werd gebruikt.
In de meest algemene betekenis heeft dit begrip betrekking op de leiding en organisatie van een bouwproject. Zoals Janner
terecht opmerkt, zou in die zin al van bouwloges bij de bouw van de piramiden gesproken kunnen worden. Volgens hem overigens
weinig relevant, omdat (afgezien van de vraag wat die dan afgezien van de naam gemeen zouden hebben) geen spoor van bewijs
is gevonden van een continuteit tussen middeleeuwse bouwactiviteiten en die van de klassieke Oudheid, laat staan met de bouw
van piramiden.
Bauhütte
Aan de basis van het 19e eeuwse woord 'Bauhütte' (bouwloge) ligt het Latijnse woord 'logia' (1260 Chartres,
1310 Canterbury), dat ook wel als 'loga, loggea' (1310 Exeter, 1371 York) en als 'lodge' (1382 Engeland) werd geschreven.
Vanaf 1350 verandert dit in de Duitstalige gebieden in 'ludra' (Xanten), 'loedse' (Utrecht), 'huten' (1400, Regensburg, Praag)
en 'hütte' (15e eeuw, Bern, Regensburg).
In eerste instantie werden hiermee provisorische houten constructies aangeduid, die de steenhouwers (en hun materiaal) tegen
weersinvloeden beschermden en in feite niet veel meer waren dan een afdak. Uiteraard onvoldoende voor de winter, maar dat
was ook niet nodig omdat (vanwege de gebruikte kalkspecie) bouwen seizoenwerk was en in oktober het gereedgekomen werk werd
afgedekt met stro.
Eerst in de 13e eeuw, wanneer gebruik gemaakt gaat worden van geprefabriceerde onderdelen en door steenhouwers ook in de winter
wordt doorgewerkt, ontstaan meer solide werkplaatsen die gesloten en verwarmd kunnen worden en vervolgens worden samengevoegd
met de ruimten die door de leidinggevenden op de bouw werden gebruikt. Zo werden in 1386 in Ripalle (aan het Meer van Geneve)
de steenhouwers ondergebracht op de begane grond van een houten gebouw van ca. 30 x 8 x 10 meter, met op de verdieping
een tekenvloer en de verdere werkruimten van de werkmeester en zijn assistenten.
Bouworganisatie
De organisatie als geheel werd in eerste instantie aangeduid met 'fabrica' (fabriek, werkplaats), waarbij de werkmeester
was ondergebracht in een al bestaand gebouw, of in een gedeelte van het bouwwerk dat al klaar was (bijvoorbeeld in de kap
boven de gewelven).
Het gebruik om de organisatie met 'loge' of 'hutte' aan te duiden, dateert volgens Janner vermoedelijk eveneens eerst
uit de 13e eeuw, toen in de Duitstalige gebieden machtige (Bau)-hütte ontstonden (Straatsburg, Regensburg, Keulen,
Wenen en Bern) die ook door de keizer en de kerk als zodanig werd aangeduid en van allerlei privileges werden voorzien.
Volgens Binding zien we soortgelijke ontwikkelingen in Engeland, waar in 1356 in Londen werkzame steenhouwers een 'charter'
(Ordnung) kregen.
Zowel Janner als Binding wijzen op het principieële verschil tussen een bouwloge (Bauhutte) als tijdelijke
organisatie van een specifiek bouwproject en plaatselijke ambachtsorganisaties, zoals gilden (Zunften), die onderdeel
uitmaakten van een permanente organisatie van plaatselijke ondernemers. Waarbij leden van een gilde weliswaar betrokken
konden zijn bij een bouwloge, maar dan op basis van hun vakbekwaamheid en in de rol van ambulant ambachtsman (los van hun
gildelidmaatschap).
Tenslotte meent Janner dat gezien het bestaan van andersoortige loges (zoals bijvoorbeeld opslagloodsen van kooplieden)
en de inmiddels ingeburgerde gewoonte in principe weinig bezwaar bestaat tegen het gebruik van het woord 'bouwloge'
(of: Bauhütte) als zodanig, mits voorzien van deze kanttekeningen.
Wie bevolkten de bouwloges?
Binnen een middeleeuwse bouworganisatie bestond een strikte hiërarchie, met aan de top de feitelijke opdrachtgever
(bouwheer) en bouwmeester, die tot een andere sociale klasse behoorden en vanwege talrijke maatschappelijke verplichtingen
slechts incidenteel aanwezig waren.
Hetzelfde gold voor de ontwerpers, die op aanbeveling voor een specifieke opdracht werden aangetrokken (voor zover de
bouwmeester dat niet zelf deed). Het romantische idee zoals we dat ook op veel middeleeuwse afbeeldingen zien van bouwheer
en bouwmeester, die als een spin in het web leiding geven aan alle facetten van de bouw, is een cliche dat niet strookt
met de werkelijkheid waar veel bouwvakkers dit soort mensen nooit te zien kregen. Hetgeen overigens onverlet laat dat veel
bouwheren (als opdrachtgever) zich intensief met de vormgeving bemoeiden en als 'architectus' werden aangeduid. Maar dat
gebeurde buiten het zicht van degenen die bij de praktische uitvoering waren betrokken.
Dagelijkse leiding
Voor de dagelijkse leiding werden twee functionarissen aangesteld, met elk eigen verantwoordelijkheden:
de werkmeester (magister operis),
die verantwoordelijk was voor de detailontwerper en de dagelijkse technische gang van zaken en werd bijgestaan door
een aantal functionarissen en een 'meester timmerman' voor de houtconstructies;
de administrateur (clerk of works, Schaffner),
die niet alleen de boekhouding en verdere administratie bijhield en de lonen uitbetaalde, maar tevens zorgdroeg voor
de aanvoer van gereedschappen en materialen, kost en inwoning, enzovoort en als vertegenwoordiger van de opdrachtgever
problemen met andere rechtgebieden gladstreek.
Om de lopende gang van zaken (en problemen) te bespreken werden regelmatig werkvergaderingen met de meesters van de
andere betrokken ambachten gehouden, waarbij 'meester' vooral als een organisatorische functie moet worden gezien.
Of iemand meester was, werd door de vakgemeenschap zelf bepaald op basis van iemands bekwaamheden en er bestonden geen
specifieke toelatingseisen, diploma's of ceremonies (dit in tegenstelling tot de gilden).
De werkmeester was normaliter altijd lid van de broederschap van steenhouwers en werd bijgestaan door parliers
(= woordvoerders, opzieners) en kunstdieners (gezellen die een verdere opleiding volgden). Deze waren eveneens lid van
de broederschap en hadden een lange opleiding achter de rug, die hen in grote delen van Europa het exclusieve recht
op de leiding van een bouw gaf.
Alleen in projecten waar houtbouw dominant was (bijvoorbeeld in Noord-Duitsland), werd hun plaats ingenomen door
(scheeps)-timmerlieden. Deze hadden een soortgelijke organisatie met geheel eigen tradities, die voor zover bekend
nergens raakvlakken had met die van de steenhouwers.
Op sommige projecten was sprake van twee werkmeesters: een werkmeester voor de stenen en een voor de houten onderdelen.
Onder deze bovenlaag stonden de beeldhouwers en de loofhakkers (die de sierbanden en kapitelen hakten), die eveneens lid
waren van de broederschap. Met op de onderste sport van de statusladder de hakkers van rechthoekige stenen (die deze
ook tot muren vermetselden en daarom wel 'Maurer' genoemd werden).
Eisen
Vanwege de leidinggevende kwaliteiten waren de eisen voor de steenhouwers zwaarder dan voor de andere ambachten en
gold bij hen een minimumleeftijd voor leerlingen (Huttediener) van 14 jaar en een leerperiode van 5-6 jaar, waarna
een studiereis van tenminste een jaar volgde en daarna mogelijkheden tot specialisatie en verdere doorgroei bestonden
(met de verplichting om in de wintermaanden te studeren).
Op zich een vrij kleine gemeenschap van naar schatting hooguit een paar duizend man (voor heel West-Europa), waarbinnen
vrijwel iedereen elkaar in ieder geval van naam kende.
Voor de bevordering in de onderscheiden 'graden' bestonden geen specifieke procedures of criteria, maar dit vond plaats
binnen de broederschap op basis van erkenning van de de kwaliteiten van de betrokkene.
Gewone metselaren (cementarii = murenmakers) waren hiervan uitgesloten en behoorden niet tot dit exclusieve gezelschap
en wanneer een talentvolle leerling uit een ander ambacht zich verder wilde ontwikkelen, moest hij een groot deel van
zijn leerperiode bij een steenhouwers-meester overdoen.
2. Vrije en gebonden kunsten in de Klassieke Oudheid
Omtrent de maatschappelijke waardering van ambachtelijke werkzaamheden bestaan veel in de 19e eeuw nogal romantisch
geïnspireerde misverstanden, omdat zowel in de klassieke Oudheid als in de Middeleeuwen tot aan de 12e eeuw
iedere betrokkenheid bij een ambacht een vrij man van edele afkomst onwaardig werd geacht.
De basis daarvoor werd gelegd door Aristoteles (4e eeuw v.C.), die - in navolging van de Griekse staatshervormer
Solon (ca. 638-558 v.C.) - de menselijke vaardigheden onderverdeelde in twee groeperingen:
Artes Liberales,
die betrekking hadden op vaardigheden van de geest en waardig waren om door 'vrije' mannen (dat wil zeggen door
degenen die vrijgesteld waren om voor hun dagelijks brood te werken) te worden beoefend;
Artes Mechanicae,
die technische vaardigheden (handwerkkunsten) met betrekking tot de materie (stof) betroffen en het terrein waren
van de ambachtsman (of -vrouw).
Deze indeling kwam overeen met de toenmalige maatschappelijke verhoudingen, waar men neerkeek op de ambachtelijke
vaardigheden (ook die van wat nu tot de 'schone kunsten' wordt gerekend, zoals kunstschilders en beeldhouwers).
De reden daarvoor was niet alleen omdat - in tegenstelling tot de Artes Liberales - de beoefening van deze Artes
Mechanicae vaak tot lichamelijk ongemak (transpiratie) en vuile handen leidde, maar met name omdat de betrokkene
zich diende aan te passen (ondergeschikt te maken) aan de eigenschappen van het materiaal en dit strijdig werd
geacht met het streven naar overwinning van de materiële beperkingen door een geestelijke vereenzelviging
met het onstoffelijke Licht.
Artes Liberales
In de eerste eeuwen van onze jaartelling werden de Artes Liberales uitgewerkt tot een samenhangend educatief systeem
van zeven vrije kunsten (vaardigheden), die tot de standaard-opvoeding van beter gesitueerden behoorden.
In de vijfde eeuw werden deze door Martianus Capella definitief onderverdeeld in drie basisvaardigheden (het Trivium):
Grammatica (taalkunde)
Retorica (spreekkunst)
Dialectica (logica)
en vier voortgezette studies (het Quadrivium):
Aritmetica (rekenkunde)
Geometria (vlakke meetkunde)
Astronimia (kosmologie en tijdberekening)
Musica (muziek en harmonieleer)
Samen met de beoefening van de martiale kunsten werden deze zeven 'kunsten' (vaardigheden) in de Middeleeuwen een
voldoende basis geacht voor een goede opvoeding. Zij het, dat in West-Europa tot de 12e eeuw maar weinig klassieke
geschriften bekend waren en ook onder de adel slechts enkelen goed konden lezen en schrijven. Onder invloed van uit
de islamitische cultuur afkomstige informatie en herontdekte werken van Aristoteles werden rond 1200 hieraan op de
kathedraalscholen en universiteiten nog de moraalfilosofie, metafysica en natuurfilosofie aan deze lijst toegevoegd.
Deze (in feite tien kunsten) vormden tot vrij recent de basis van het onderwijs in de zgn. 'Latijnse' scholen en een
universitaire studie. Zo was John Theophilius Desaguliers, een van de eerste grootmeesters van de Premier Grand Lodge
(1719-20), als lid van de Royal Society vooral actief op het gebied van de experimentele natuurfilosofie (de studie
van de manifestatie van het bovennatuurlijke in de schepping), daarin voorafgegaan door onder andere Newton.
Eerst in de 18e eeuw ontstonden in navolging van nieuwe gedachten over de scheiding van wetenschap en religie en
de rol van de mens in de maatschappij, tevens nieuwe ideen over de pedagogische vorming van toekomstige burgers
van de beoogde nieuwe nationale staat.
Voor wat betreft Nederland kunnen hierbij onder andere genoemd worden de (van origine doopsgezinde) 'Maatschappij
tot Nut van het Algemeen' en de pionier op het gebied van onderwijs en volksontwikkeling Martinus Nieuwenhuyzen (1759-93),
die resulteerden in allerlei onderwijsvernieuwingen tijdens de Bataafse Republiek (1795-1806). Vernieuwend hierin was
vooral dat deze niet gebaseerd waren op een eenduidig abstract model, maar de geestelijke ontwikkeling van het kind
tot volwaardig mens als uitgangspunt namen. Maar verder volgden ze in grote lijnen een aangepaste versie van het
klassieke voorbeeld, zodat (in versluierde vorm) de zeven vrije kunsten nog steeds voortbestaan.
Zij het dat ze nu als volgt ingedeeld worden:
humanoria (taal, literatuur, filosofie, schone kunsten, geschiedwetenschappen)
exacte wetenschappen (wiskunde, natuurwetenschappen, biologie)
sociale wetenschappen (sociologie, psychologie).
Artes Mechanicae
Over de 'Artes Mechanicae', de zeven materiële (stoffelijke) kunsten, was men al in de klassieke Oudheid
minder positief, ook voor wat betreft het bouwambacht.
Want hoewel de lovende beschrijving door Marcus Vitruvius Pollo (ca. 85-20 v.C.) in 'De Architectura libri
decem' over de grondslagen van de Romeinse bouwkunst soms anders doet veronderstellen, waren zijn 'Tien Boeken over
de Bouwkunst' bedoeld als handleiding voor legerofficieren en bestuurders om ongeletterde ambachtslieden en soldaten
op een doeltreffende manier aan het werk te zetten en zeker niet als studiebron voor ambachtslieden zelf (die trouwens
voor het merendeel toch niet konden lezen).
In dat opzicht verschilde hij niet van opvatting met zijn tijdgenoot Cicero (106-43 v.C.) die vond dat ambachtelijke
arbeid een vrij man onwaardig was, omdat deze zich bij het beoefenen ervan dienstbaar diende te maken aan door de materie
opgelegde beperkingen; hetgeen hij strijdig achtte met de expressie van de vrije menselijke geest en daarmee met de
waardigheid van de mens in het algemeen.
Wel vond hij het vanzelfsprekend dat hij de ambachtsman opdrachten gaf tot manipulatie van de materie en daarvan de
resultaten genoot.
Daarmee gaf hij een ideologische legitimatie aan een reeds lang bestaande tweedeling in de klassieke maatschappij tussen
vrijen en onvrijen die tot gevolg had, dat de rol van de ambachtsman in toenemende mate degradeerde tot die van een
onvrije, laag gewaardeerde producent van geringschatte materile zaken. Een vorm van ontmenselijking tot een soort ondermens
('halfling'), vergelijkbaar met de aan de stof (aarde) gebonden dwerg / kobold / demiurg uit de mythen, die niet in staat
is zich van de materie los te maken en op te stijgen naar het rijk van het Licht, maar aan het einde der tijden samen
met alle materie vernietigd zal worden.
Bouwen vooral soldatenwerk
Cicero c.s. konden zich een dergelijke opstelling veroorloven, omdat handarbeid in het Romeinse Rijk vooral het werk
van slaven en verdere onvrijen was, waarvan dankzij de vele oorlogen en breed aanwezige corruptie een geregelde aanvoer
verzekerd was.
Bouwactiviteiten waren hier voor een deel van uitgezonderd, in de zin dat de soldaten van de Romeinse legioenen in
vredestijd bezig en in conditie werden gehouden door allerlei bouwactiviteiten. Daarbij bestond een strikte hiërarchie,
met onderaan het grove werk van grondwerkers en stenenverzamelaars en -klovers, die voor de aanvoer van al dan niet ruw
op maat gehakte stenen zorgdroegen, die vervolgens door metselaars met veel specie tot dikke muren werden verwerkt.
Deze taken werden uitgevoerd door gewone soldaten, terwijl de incidentele toepassing van nauwkeurig op maat gehakte en
bewerkte natuursteen het werk van specialisten was.
Na hun ontslag uit het leger vonden veel ex-soldaten werk in het bouwambacht, waar zij zich verenigden in 'collegia
fabrorum', die naast een sociaaleconomisch doel tevens een religieus karakter hadden en een rol in de plaatselijke
politieke verhoudingen speelden.
In de nadagen van het West-Romeinse Rijk werden door keizer Diocletianus in 297 deze 'collegiati' onder militair bestuur
geplaatst en gedwongen als 'fabri' door het leger bevolen bouwactiviteiten te verrichten.
Na de Volksverhuizingen (4e-6e eeuw) werd dit systeem door de nieuwe machthebbers overgenomen, zodat vanaf de derde
eeuw het bouwambacht in West-Europa onderworpen was aan horigheid en feodaliteit.
Hoewel het verleidelijk is om vanuit het Romeinse Rijk de lijn door te trekken naar de Middeleeuwen, bestaan geen
bewijzen voor een daadwerkelijke continuiteit van bouwkundige kennis en ervaring via ambachtslieden.
Wel is sprake van een gecontinueerde lage sociale status voor de ambachtslieden en voor de elite van een voorbeeldfunctie
van de Romeinse cultuur, waarbij deze aan de hand van de boeken van Vitruvius en de overal in het landschap nog aanwezige
ruines probeerde die te imiteren.
3. Vroege Middeleeuwen (tot ca. 1000)
De klassieke negatieve houding ten aanzien van de materie vinden we terug in het vroegmiddeleeuwse christendom,
waarin monniken zich trachtten te bevrijden van hun materiële beperkingen - te ontstoffelijken - door zich
in de natuur terug te trekken en daar (net als de eerste mens Adam) te leven van wat God's natuur te bieden had
(aangevuld met een door anderen regelmatig verstrekte maaltijd).
Een dergelijke houding was wellicht goed voor het zieleheil, of het geestelijk welbevinden van de enkelingen die
zich dit konden (of wilden) veroorloven, maar vormde geen goede basis voor een gezonde samenleving.
In de negende eeuw stelde de uit Ierland afkomstige Johannes Scotus (ca. 815-877), in navolging van de neoplatonist
pseudo-Dionysius (ca. 500) daarom dat de zichtbare stoffelijke wereld een afspiegeling is van de onzichtbare geestelijke
wereld en om die reden moeilijk genegeerd kan worden. Als tegenhanger van de Ars Liberales werden door hem de stoffelijke
kunsten (vaardigheden) gesystematiseerd tot de (eveneens zeven) 'Artes Mechanicae':
vestiaria (textiel en kleding)
agricultura (landbouw)
architectura (bouwkunde)
militia en venatoria (oorlog en jacht)
mercatura (handel)
coquinaria (koken en voedselbereiding)
metallaria (smeden en metalurgie).
Later werden door anderen ook zaken als de scheepvaart, de artsenij en muziek/toneel/dans hieronder gerekend,
maar het principe is sindsdien niet essentieel veranderd.
Karolingse zelfvoorziening
Diezelfde gedachtegang vinden we terug in een uit omstreeks 790 daterende Karolingse verordening 'Capitulare
de villis', waarin op een systematische manier de materiële behoeften worden beschreven waar een zgn.
'vroonhof' (versterkte koninklijke nederzetting) of klooster als zelfverzorgende gemeenschap moest voorzien.
Daarin worden enkele tientallen ambachten genoemd, die in principe daar aanwezig dienden te zijn.
Een soortgelijke opsomming vinden we in een omstreeks 830 in St Gallen opgesteld ideaalplan voor een klooster
(waarin overigens ook wapensmeden worden genoemd). In dit soort opsommingen werden slechts uitzonderingen gemaakt
voor zodanig gespecialiseerde vaardigheden, dat een vroonhof (of klooster) daarvoor te kleinschalig was om
voldoende werk te kunnen bieden en deze werden dan als 'koninklijke kunst' op n plek geconcentreerd.
De achterliggende gedachte achter dit soort lijsten was niet zozeer het praktische nut, maar de idee dat iedere
gemeenschap (kasteel / klooster) een soort afspiegeling diende te zijn van de volledigheid in de kosmische orde
(zichtbaar en onzichtbaar), zoals die in de schepping was neergelegd.
Theologische tegenstrijdigheid
Probleem was echter, dat deze gedachtegang strijdig was met het uitgangspunt, dat de door God gewilde orde in
de samenleving slechts drie standen kende: adel, geestelijkheid en boeren (zij die vechten, bidden en werken).
Hoewel ambachtslieden duidelijk onder de 'werkenden' vielen, waren het geen boeren. Aan de andere kant kon je
ook niet zonder hen, zodat de simpelste manier was om hen als een bijzonder soort boeren te beschouwen. Voor
een deel klopte dit trouwens, omdat de in die tijd gebruikte bouwtechniek bij kloosters en kastelen niet wezenlijk
verschilde van die van gewone boerderijen. Verder waren ze (net als de boeren) in principe onvrij: weliswaar niet
echt horig (=als bezit bij een stuk land behorend), maar wel als boer gehuisvest en niet vrij om van heer te
veranderen. Dit gold zowel in de gekerstende Frankische gebieden (met een van de Romeinen afgeleide vorm van
recht) als in de streken die onder het Germaanse recht vielen.
Dat die lange lijsten van ambachtslieden vooral theologisch genspireerd waren, blijkt wel uit het feit dat ze
nergens tot uitvoering werden gebracht. Al was het maar omdat de kost en inwoning van zo'n grote groep (met
aanhang van vrouwen, kinderen en verdere verwanten) niet alleen een te grote belasting zou betekenen voor de
economie van vroonhof, maar ook ernstig afbreuk zou doen aan de militaire functie daarvan.
Om die reden werden ambachtslieden vaak op een voorhof (een buiten de versterking gelegen terrein) gehuisvest,
of bij een klooster, of in een nabijgelegen stad ondergebracht, onder toezicht van een bevriende abt of stadsheer.
Maar vooral bij kloosters, omdat die (min of meer) buiten de talrijke feodale twisten vielen en door vele daarvan
nieuwe vestigingen gesticht werden, of bestaande uitgebreid, zodat die altijd wel ambachtslieden konden gebruiken.
Een meer fundamentele reden voor het apart onderbrengen van ambachtslieden was de sterk wisselende behoefte aan
ambachtslieden. Iedere kasteelheer kon wel een paar onderhoudsmensen gebruiken, maar voor de bouw van een nieuw
kasteel, kerk of klooster had je voor een relatief korte periode veel meer mensen nodig. Die je bovendien maar
voor een paar maanden werk kon bieden, omdat vanwege de gebruikte (niet vorstbestendige) kalkspecie het bouwseizoen
van april tot oktober liep en daarna alles afgedekt moest worden met stro.
Kloosters hadden meer mogelijkheden om dit soort groepen ook 's winters bezig te houden, met als gevolg dat
tussen kloosters en kasteel-/stadsheren uit de wijde omtrek een levendige ruilhandel in ambachtslieden ontstond.
In kronieken wordt melding gemaakt van groepen bouwvakkers van 50-100 man, die van bouwplaats tot bouwplaats trokken.
Er zijn geen berichten bekend van monniken die daarbij zelf als timmerman of steenhouwer werkzaam waren, zodat
dit waarschijnlijk groepen leken waren, die 'conversi' werden genoemd en onder leiding van monniken stonden.
In hoeverre deze al georganiseerd waren in broederschappen, is niet bekend (maar niet onmogelijk, omdat enige
vorm van familieverband noodzakelijk was (zie hierna).
Een in kronieken algemeen voorkomend cliché is het oproepen door koningen van duizenden ambachtslieden.
Dat die aantallen maar gedeeltelijk overdreven waren, blijkt uit een studie van E.M. Jope in 'Studies in Building
History' (Odham, Londen, 1961) over de bouw van een kasteel in Chester (Noord-Wales) in 1277-79. Dat was weliswaar
een haastklus, waarbij vanwege de militaire noodzaak niet op iedere penny werd beknibbeld en iedereen door de
koning behoorlijk onder druk werd gezet, maar is verder niet uitzonderlijk.
In de daarvan bewaard gebleven administratie worden aantallen van meer dan drie duizend (!) werklieden per jaar
genoemd: 1845 grondwerkers (fossatores), 790 houthakkers en timmerlieden (sissores bosci en carpentarii) en 320
steenwerkers (cementarii = murenmakers), die van heinde en ver over afstanden van meer dan 200 km kwamen. Die
zullen vermoedelijk niet allemaal tegelijk daar aanwezig zijn geweest, maar na afloop van hun horigheidsverplichting
weer zijn vertrokken.
Dit neemt echter niet weg, dat samen met de smeden, pleisteraars, steigerbouwers, meubelmakers en verdere
ondersteunende beroepen op zo'n bouwplaats meer mensen aanwezig waren dan in menige toenmalige stad. Steenhouwers
worden hier overigens niet bij genoemd, maar dat is bij zo'n sober kasteel, waar voor ter plaatse aanwezig materiaal
werd gebruikt, niet verwonderlijk.
Tot omstreeks het jaar 1000 functioneerde dit systeem redelijk, mede omdat er maar relatief weinig grote
bouwprojecten waren en de gebruikte bouwtechniek niet wezenlijk verschilde van die van gewone boerderijen en
bestond uit dikke muren van onbehouwen steen, houtconstructies en met stro of houten leien afgedekte daken.
Dit lage technische niveau had tot gevolg dat bouwen vooral een organisatieprobleem was en in die tijd de 'clerk
of works' (vaak een monnik) de belangrijkste persoon was. Deze administreerde de vervulde horigheidsverplichtingen,
zorgde voor kost en inwoning, de aanvoer van bouwmaterialen en gereedschappen, enzovoort.
Er werd nauwelijks gebruik gemaakt van specialisten (zoals steenhouwers) en wanneer dit wel het geval was, werd
dit door kroniekschrijvers als een bijzonderheid vermeld. Zo beriep Karel de Grote steenhouwers en mozaiekwerkers
uit Italië (Ravenna) en Constantinopel en gebruikte hij de nog alom aanwezige ruïnes uit de klassieke
Oudheid als bron van kant-en-klare bouwmaterialen, die door deze steenhouwers werden aangepast.
Ook van verscheidene Engelse bisschoppen is bekend dat zij ambachtslieden uit Italië, Spanje (en mogelijk
zelfs Egypte haalden). Dit waren echter uitzonderingen en bij de gangbare bouwactiviteiten waren geen
hooggespecialiseerde ambachtslieden nodig en verschilde het werk aan een kasteel slechts in schaal van dat aan
een boerderij.
In tegenstelling tot veel romantiserende maçonnieke artikelen werden in de vroegere Middeleeuwen ook de bouwambachten tot de minderwaardige kunsten gerekend en is in de periode tot omstreeks 1100 geen sprake van een glorieus verleden voor vrije beoefenaren van een gespecialiseerd ambacht, maar van eenvoudige werkzaamheden in dienst van een heer (of abt), die dicht bij die van horigheid kwam en werden ambachtslieden uitgeleend alsof het een zak erwten betrof.
4. Twaalfde eeuwse Renaissance
Tot omstreeks het jaar 1000 was West-Europa geisoleerd van de rest van de wereld. De kennis van de klassieke
Oudheid was verloren gegaan en maar weinigen voelden behoefte om buiten het Latijnse christendom hier kennis
van te nemen. Mede ook, omdat in de islamitische cultuur heel anders gedacht werd over zaken als de materiële
aspecten van het leven en sommige beoefenaren van de 'Artes Mechanicae' zelfs groot aanzien genoten. Voor de
heersende krijgerskaste in West-Europa een verwarrende gedachte.
Ook lag het welvaartsniveau in de islamitische wereld veel hoger. Voor een deel was dit het gevolg van een al
van oudsher veel positievere houding ten opzichte van de stoffelijke aspecten van de schepping, waarbij de
manipulatie (beheersing) daarvan ten dienste van de mensheid als een God (Allah) welgevallig werk werd gezien.
Met als gevolg, dat in opdracht van bestuurders door talloze geleerden en technici wetenschappelijk onderzoek
werd verricht, waarbij ook vanuit China en India afkomstige technieken werden betrokken, die de grondslag vormde
voor een technologische voorsprong die ondanks de verwoestingen door oorlogen in de 13e eeuw in essentie tot
in de 17e eeuw zou voortduren en eerst in de 19e eeuw definitief door de Engelse industrieële revolutie
zou worden overvleugeld.
Taboe op techniek verdwijnt
Vanwege de toenemende contacten met de islamitische wereld (kruistochten, Spanje) verdween langzaam aan in
West-Europa het taboe op techniek en werd het onderdeel van een voor een christen eerbare intellectuele uitdaging
(ingenium).
De al in de 9e eeuw door Johannes Scotus geformuleerde gedachten over de 'Ars Mechanicae' kregen een bredere
verspreiding en werden aangevuld met uit Spanje en het Midden-Oosten afkomstige gedachten, dat een positieve
(her)waardering van de materiële schepping logisch was. Deze was immers niet voor niets geschapen en de in
de stof (materie) aanwezige beperkingen waren daarom onderdeel van een in de schepping aangebracht stelsel van
wetmatigheden (de Logos).
Bestudering van die wetmatigheden, om deze te doorgronden en vervolgens te kunnen manipuleren, vergde een
geestelijke vaardigheid die in feite gezien kon worden als een toepassing van de Artes Liberales met name de
Geometria (de vijfde vrije kunst) zodat deze tot de positieve christelijke waarden kon worden gerekend.
Herwaardering bouwkunst
Als gevolg hiervan zien we bij koningen en kerkbestuurders een toenemende belangstelling ontstaan voor de
bouwkunst als intellectuele uitdaging: de neoplatoonse idee, dat je door het realiseren van een materiële
afspiegeling de geestelijke wereld kon beïvloeden.
Met als eerste praktische uitvoering daarvan een groot bouwprogramma van kerken en kloosters in Duitsland,
dat door de eerste drie keizers van de Ottoonse dynastie (963-1002) in gang werd gezet.
Gevolgd door abt Desiderius (de latere paus Victor III) die voor de bouw van de basiliek van Monte Cassini
een nieuwe vormentaal bedacht en daarvoor werklieden uit de islamitische wereld liet komen.
Bij abt Hugo van Cluny, die deze nieuwe bouwstijl in 1083 in Bourgondie introduceerde.
En tenslotte, als bekendste, abt Suger (ca. 1081-1151) die als de grondlegger van de Gotiek geldt.
Deze had de leiding over het klooster Saint-Denis (bij Parijs), dat aan (pseudo)-Dionysius was gewijd
en waar Johannes Scotus tijdens zijn verblijf twee eeuwen eerder zijn gedachten over de 'Ars Mechanicae' had
geformuleerd. Abt Suger was zijn loopbaan als 'clerk of works' begonnen en goed bekend met de mogelijkheden van
bouwtechnieken. Zijn doel was echter niet technisch, maar immaterieel: als peetvader van het Franse koningshuis
wilde hij de plaats waar deze gedoopt, gekroond en begraven werden herscheppen in een aardse afspiegeling van
het hemelse Paradijs, waarin "alles naar maat, getal en gewicht is geordend" (uit het apocriefe boek Wijsheid
van Salomo 11: 21).
Daarbij maakt hij gebruik van uit Egypte en Spanje afkomstige kennis en vaklieden. Hij was echter niet
de enige en in de 12e eeuw zien we overal in West-Europa een door de maatschappelijke elite geleide bouwdrift
ontstaan, waarbij in Frankrijk, Duitsland en Engeland tientallen grote en honderden kleinere kerken en kloosters
werden gebouwd.
Ontstaan vrije ambachtsman
Daarvoor waren veel meer mensen nodig, dan de traditionele Karolingse hoven en kloosters konden leveren. Met
als gevolg, dat horige boeren aan hun heer vroegen in het bouwambacht te werk gesteld te worden en deze daar
graag aan voldeed, omdat ze dan meer opbrachten. Hetzelfde gold voor kruisvaarders en soldaten, die bij terugkeer
'vergaten' zich weer bij hun heer te melden en in de anonimiteit van rondtrekkende bouwvakkers onderdoken.
Daarnaast maakte het bouwambacht een snelle technische ontwikkeling door, waarbij de van de boerderijbouw
afgeleide werkwijze plaats maakte voor de toepassing van kruisgewelven en nauwkeurig op maat gehakte natuursteen.
Dit vergde een heel andere organisatie, met andere deskundigheden en een veel langere leertijd, dan bij de laag
geschoolde horige ambachtslieden in de Karolingse tijd.
Door al deze ontwikkelingen steeg niet alleen het aanzien van de ambachtsman, maar werden tevens de persoonlijke
banden tussen de horige ambachtsman en zijn heer steeds losser. Vanwege het vele werk bouwde deze een overschot
aan horigheidsverplichtingen op, die een bepaalde marktwaarde vertegenwoordigden en uiteindelijk werden afgekocht.
Daarmee dreigde een 'probleem' van ongebonden (niet-horige) ambachtslieden te ontstaan, die van bouwwerk naar
bouwwerk trokken en niet bij een 'familie' of 'heer' behoorden.
Voor ons die gewend zijn aan de nationale staat met een burgerlijke overheid wellicht wat onbegrijpelijk,
maar in de gefragmentariseerde middeleeuwse maatschappij, zonder een als zodanig functionerende centrale overheid,
wel degelijk een probleem, omdat de familie en niet het individu de basis van de maatschappelijke orde vormde.
Waarbij we 'familie' breder moeten zien dan het huidige kerngezin, omdat het alle verwanten (tot in de
derde graad) omvatte, die voor elkaar verantwoordelijk en aansprakelijk waren. Voor de horigen gold daarnaast,
dat zij als horige tevens onderdeel waren van het bezit van hun heer (en diens familie).
Kenmerkend voor het klassieke familierecht was dat het een collectief dwingend recht betrof: een stelsel van
nauwkeurig omschreven onderlinge verhoudingen en verplichtingen ten aanzien van gedrag, interne ordehandhaving,
rechtspraak, belastingheffing, opvang weduwen en wezen, voor elkaar borg staan, erfrecht, leveren van militaire
bijstand en alle verdere sociaal-religieuze verplichtingen, met inbegrip van de formele vertegenwoordiging naar
derden. Het vloeide voort uit de verwantschap door geboorte, de zgn. 'bloedbanden' en in de praktijk was het
nauwelijks mogelijk zich hieraan te onttrekken, tenzij men lid werd van een nieuwe familie (stam / clan), of
intrad in een klooster (die dan als familie fungeerde).
In de 11e-12e eeuw vormden de steden nog geen alternatief, omdat deze nog onderdeel van feodale systeem (met
een stadsheer) waren en de ontwikkeling naar vrije burgers in vrije steden eerst vanaf de 13e eeuw dateert.
Broederschap als familie van niet-verwanten
Voor de vrij geworden ambachtslieden gold dan ook de vraag, hoe te voorkomen dat zij weer horig verklaard zouden
worden.
Hoewel vanwege de voortgang van hun bouwprojecten ook de bouwheren veel aan een oplossing gelegen was, konden
die vanwege het tijdelijke duur van de bouwprojecten en het ambulante karakter van het bouwambacht hier moeilijk
zelf in voorzien. Hetzelfde gold voor de aan deze projecten verbonden bouwloges.
Een oplossing bood een al uit de klassieke Oudheid daterende variant op het familierecht voor groepen
vluchtelingen zonder eigen familie, die werden samengevoegd tot nieuwe 'families' van niet-verwanten: de
zogenoemde 'broederschappen', waarvoor het klooster (kerk en koning) als beschermheer optrad.
In hoeverre de groepen 'conversi', (zoals die voorheen verbonden waren geweest aan de Karolingse kloosters)
al als zodanig functioneerden, is niet bekend (maar zeker niet onmogelijk).
Voor de zich vrijgekochte ambachtslieden bood dit een perfecte oplossing, omdat deelname aan een broederschap
hen de gelegenheid bood om volgens de regels van het traditionele familierecht als collectief hun eigen zaken
te regelen.
De essentie van een dergelijke broederschap was, dat het een kunstmatig familieverband was van niet-verwanten -
'broeders' genoemd - die op de gebruikelijke manier als familie met elkaar omgingen en dus ook onderhevig waren
aan de gebruikelijke uit zo'n familieband voortvloeiende verplichtingen.
De opname in zo'n broederschap ging met het nodige ceremonieel plaats en was van weerskanten geen vrijblijvende
aangelegenheid. Hoewel het meestal alleen het kerngezin (man, vrouw en kinderen) betrof, kon het ook meerdere
gezinnen tegelijk, of een zgn. 'extended family' met (schoon)ouders, broers en zusters toetreden. Voorwaarde was
wel, dat zij 'vrij geboren' waren, geen horigheidsverplichtingen hadden en ook geen schulden bij de familie die
ze verlieten.
Zo'n opname was overigens niet beperkt tot vrij geworden ambachtslieden, noch tot n specifiek ambacht, maar
stond in principe open voor iedereen die zich wilde aansluiten en aan de voorwaarden voldeed. Met als gevolg,
dat binnen eenzelfde ambacht meerdere broederschappen konden voorkomen (en andersom).
Omdat in de Middeleeuwen nog geen vanuit de kerk georganiseerde zielzorg (met parochies en pastoors) bestond,
was de organisatie daarvan een van de verantwoordelijkheden van de broederschap, die hiertoe in een plaatselijke
kerk een zijruimte (kapel) inrichtte en een priester inhuurde om daar de sacramenten toe te dienen.
Evenals bij families, was bij een broederschap een legendarische stamvader gebruikelijk, met bijbehorende
mythische ontstaansgrond en een daaraan verbonden heilige, die op zijn naamdag onder voordragen van zijn mythe
plechtig werd herdacht, waarna in de herberg een gezamenlijk broedermaal volgde. Naast beschermheren kende een
broederschap ook zgn. ereleden, die voor het lidmaatschap gevraagd werden, aan de festiviteiten deelnamen en
de broederschap naar buiten toe respectabel maakten.
Deze broederschappen in de 11e-12e eeuw waren heel iets anders dan de latere ambachtsgilden, omdat die
een (vaak van bovenaf opgelegd) stedelijke organisatie van individuele ondernemers (meesters) van een specifieke
beroepstak betroffen, die minimumprijzen vaststelden en de eisen waaraan producten moesten voldoen.
Het is eveneens totaal iets anders dan de religieus getinte broederschappen in de late Middeleeuwen, omdat
in die tijd de familierechtelijke functies van de broederschap waren overgenomen door het stadsburgerschap en
de gilden, zodat alleen de gezelligheidsfunctie overbleef.
5. Profanisering van het ambacht (13e eeuw)
Na een enthousiaste betrokkenheid door abten en bisschoppen bij bouwprojecten, zien we in de loop van de 13e eeuw
een terugtreden van kerk en kloosters uit de samenleving en de opkomst van steden en op de stedelijke samenleving
georienteerde kloostergemeenschappen (bedelorden).
Dit had tot gevolg dat de bouwheer (als opdrachtgever) op veel grotere afstand kwam te staan en de algehele
leiding (met het ontwerp) overliet aan een profane bouwmeester, die niet in een klooster maar in het vak was
opgeleid. Hetgeen weer leidde tot een versterking van de leidinggevende functie van de bouwloge (als
projectorganisatie) en de daarin werkzame functionarissen van de steenhouwers-broederschappen.
Vrije steenhouwers
In diezelfde tijd (1250-1300) vestigden veel broederschappen van ambachtslieden zich in de opkomende steden,
waar steeds meer taken van het traditionele familierecht werden overgenomen door het stadsrecht en het daarvan
afgeleide burgerschap.
De enige broederschap die hier een algemene uitzondering op vormde, was die van de steenhouwers. Vanwege hun
betrokkenheid bij de leiding van de bouwloges en het ambulante karakter van hun werkzaamheden, waren dit op zich
al exclusieve gezelschappen die moeilijk in locale organisaties waren onder te brengen.
Daarnaast hadden zij allerlei privileges en immuniteiten gekregen, waardoor voor hen de noodzaak tot aansluiting
bij de steden ontbrak en volgens verscheidene auteurs ligt deze 'vrije' (ongebonden) situatie ten grondslag aan
de benaming 'Free Masons' (vrije bouwers / steenhouwers).
Vanwege verschillen in belangen gaf hun aanwezigheid in de steden aanleiding tot allerlei spanningen en om die
reden ontstonden in de 13e eeuw de eerste verordeningen met gildedwang (verplicht lidmaatschap van gilden).
Volgens laatmiddeleeuwse kronieken (constitutiebrieven) van Duitse Bauhutte, zoals in de in 1459 in Regensburg
vastgestelde Strassburger Steinmetzenordnung, stuitte dit op hevig verzet bij de leden van de
steenhouwers-broederschappen en zou in 1275 door Erwin von Steinbach, grootmeester van de loge in Strassburg,
een grootloge zijn bijeengeroepen waar niet alleen bouwloges uit de Duitstalige gebieden aanwezig waren, maar
mogelijk ook uit Frankrijk, Engeland, Zwitserland en Italie.
Volgens deze bronnen zou op deze bijeenkomst de alom gebruikelijke 'immuniteit' (het eigen rechtsgebied) van de bouwloges zijn benadrukt, waar onder leiding van de bouwmeester en de broederschap van steenhouwers werd gewerkt en recht gesproken en geen heer of stad rechten kon doen gelden; gevolgd door een opsomming van allerlei rechten en plichten van bouwloges en broederschappen van steenhouwers. Een zelfstandigheid die vervolgens door de Duitse keizer en de paus zou zijn bevestigd, maar waarvan helaas slechts een 15e eeuws afschrift bewaard is gebleven.
6. Late Middeleeuwen (vanaf 14e eeuw)
Tot omstreeks 1350 was alle macht in West-Europa geconcentreerd bij een paar hoogadellijke families, die
het merendeel van alle maatschappelijke bezittingen beheerden en uit hun midden koningen, bisschoppen en
verder benodigde bestuurders leverden. Kinderen van laagadellijke afkomst namen al vanaf jonge leeftijd deel
aan een competentiestrijd aan plaatselijke hoven, om op te vallen en uit een van deze families een beschermheer
te verwerven voor hun verdere carriere.
Voor de meer leergierige gold als enige alternatief de gang naar het klooster, als opstap naar een
wetenschappelijk of bestuurlijke loopbaan.
Als gevolg hiervan was naast de oude drie-deling in adel, geestelijkheid en boeren een nieuwe maatschappelijke
twee-deling ontstaan tussen vrijen (adel + geestelijkheid) en de rest (incl. ambachtslieden).
In dit geheel waren de mogelijkheden voor sociale mobiliteit gering, zodat voor mensen van niet-adellijke
afkomst, naast een uitzichtloos bestaan als rechteloze horige boer, of als geestelijke in een klooster,
slechts een loopbaan als ambachtsman overbleef, met als hoogste doel om door een vooraanstaand edelman in
dienst te worden genomen.
Hoewel de opkomende steden hier in de 12e-13e eeuw een vierde stand aan toevoegde de stadsburger was hun
macht nog te gering om deze tweedeling te doorbreken.
Pestepidemieen
Aan dit feodale systeem kwam omstreeks 1350 een abrupt einde door de pestepidemien: een uiterst besmettelijke
ziekte, waar de meeste slachtoffers al na enkele dagen aan stierven.
Ontstaan in Azie in de 13e eeuw, als gevolg van oorlogsverwoestingen en de algehele ineenstorting van de
klassieke islamitische cultuur, bereikte deze ziekte in de 14e eeuw het Midden-Oosten en vervolgens Oost-Europa
en tenslotte West-Europa.
Zij richtte daar een ware slachting aan, met name op plaatsen waar mensen dicht op elkaar woonden, zoals in
kastelen, kloosters en in steden, waar naar schatting slechts een derde van de bewoners de epidemieen overleefde.
Volgens berichten uit die tijd stonden kastelen en kloosters leeg en groeide het onkruid manshoog op de wegen.
Als gevolg hiervan verdwenen niet alleen hele adellijke families, maar tevens het bij hen behorende feodale
systeem, met zijn talloze ongeschreven rechten en verplichtingen, die samen met hun eigenaren in haastig gedolven
massagraven verdwenen. Horigen verlieten massaal hun stukje land, omdat er niemand meer in leven was om hun
horigheid te bevestigen en trokken naar de steden, waar (vanwege dezelfde sterfte) een groot tekort aan (vrije)
arbeidskrachten was en niemand lastige vragen stelde. Hetzelfde gold voor schuldenaren en andere dienstverbanden,
zodat los van de massale sterfte een massale sociale mobiliteit ontstond.
Andere maatschappij
De maatschappij die hieruit aan het eind van de 14e eeuw ontstond, was duidelijk anders dan in de voorgaande
eeuwen. De vanzelfsprekende superioriteit van kerk en adel was verdwenen. Veel leden van de nieuwe
maatschappelijke bovenlaag kwamen uit steden en waren niet van plan hun gerieflijke woning daar in te ruilen
voor een somber tochtig kasteel ergens op een afgelegen platteland, maar stelden daar zaakwaarnemers aan die maar
moesten zien hoe zij het met de onwillig geworden boeren rooiden.
Als gevolg hiervan verschoven de politieke machtscentra van langs kastelen rondreizende koninklijke hoven naar
de steden, waar ze samenvloeiden met de economisch handelscentra en daar institutionaliseerden.
Die toename van een meer geformaliseerde, schriftelijke cultuur was algemeen, deels omdat dit in de steden
al langer gebruikelijk was, maar met name omdat men door de pestepidemieen geleerd had hoe kwetsbaar een
verbale cultuur was en hoe fnuikend een gebrek aan vastgelegde rechten en verplichtingen kon zijn. Zodat aan
het eind van de 14e eeuw allerlei zaken massaal op papier werden gezet (zoals bijvoorbeeld de oudste Engelse
maçonnieke geschriften: het Regius Poem en het Cooke Ms.).
In de volkscultuur maakten verhalen over ridders en jonkvrouwen plaats voor volkshelden (Robin Hood, Jeanne d'Arc,
Willem Tell) die de falende adel op hun tekortkomingen wezen en door hun voorbeeld de natuurlijke gelijkwaardigheid
van de gewone man benadrukten.
Ander soort bouworganisatie
Vanwege hun nadrukkelijke aanwezigheid als bouwheer (en vaak ook als bouwmeester) kan de gotiek als bouwstijl
van de feodale elitie worden beschouwd.
Rond 1400 was dit duidelijk veranderd. Er werden nog wel kerken gebouwd, maar dan als stadskerk, in
opdracht van stadsbesturen, om de nieuw verworven status van burgers en steden tot uitdrukking te brengen.
Daarnaast zien we overal stadhuizen en gildehuizen verschijnen, waar ook de plaatselijke ambachten hun plaats
krijgen. De militaire functie van kastelen wordt overgenomen door muren en vestingwerken van steden, waar ook
de maatschappelijke elite verblijft, die daar stadsvilla's laat bouwen.
Door deze verandering verschoof de opdrachtgeversrol naar profane stadsbewoners, die geen 'paradijs op aarde'
wilden realiseren, maar een functioneel en representatief gebouw. Waarvoor bij gebrek aan alternatief
weliswaar in eerste instantie nog de gotische vormentaal werd gebruikt, maar dan op een veel kleinschaliger
manier en vaak ook uitgevoerd in eikenhout.
Renaissance (vanaf ca. 1500)
In de steden nam ook de belezenheid toe, gestimuleerd door de boekdrukkunst, waarbij na de bijbel de oude
klassieke geschriften (waaronder de 'Tien boeken over de bouwkunst' van Vitruvius) massaal gelezen en bestudeerd
werden.
Die hernieuwde belangstelling voor de klassieke Oudheid sloot aan op nieuwe uit Italie afkomstige gedachten over
bouwen en bouwvormen, die in de 16e eeuw ook in West-Europa ingang vonden.
Dit had ook zijn weerslag op de bouworganisatie, omdat in deze nieuwe gedachtegang - net als in de feodale
tijd - bouwheer en bouwmeester het bouwen weer als intellectuele uitdaging zagen, samen het ontwerp bepaalden en
de werkmeester (als ambachtsman) slechts diende uit te voeren wat hem opgedragen was.
Daarbij zien we in Europa verschillende ontwikkelingen:
In Engeland verdwijnen na 1500 de bouwloges definitief van het toneel, omdat ze door koning Hendrik VIII
(1491-1547) van roomskatholieke sympathieen werden verdacht en opgeheven. Hun rol werd overgenomen door een
buiten het ambacht (vaak in Italie) opgeleide architect, waarna het ambacht degradeerde tot het kritiekloos
uitvoeren van door deze tot in detail voorbereide deelopdrachten.
Daarentegen bleven in Duitsland, vanwege hun verbintenis met machtige vrije rijkssteden, de Bauhütte nog
lange tijd (tot in de 18e eeuw) operationeel.
De situatie in Frankrijk is onduidelijk, want ondanks de overvloed aan artikelen over de 19e eeuwse Compagnonage
bestaat nauwelijks informatie over de bouwloges en het bouwambacht in de 16e-18e eeuw eeuw.
Hoe het zij, in de 18e eeuw viel overal in Europa definitief het doek voor de bouwloges en de daaraan verbonden
broederschap van steenhouwers.
Wat bleef was de herinnering en allerlei legenden over een mythische broederschap van vrije bouwers / steenhouwers,
die in de duistere Middeleeuwen als lichtbaken van de ontvoogding van feodaliteit hadden gefungeerd en bij het
hervinden van de rijkdom van de klassieke kennis.
Terecht of onterecht, waren dit de legenden die de Engelse elite bij hun Grand Tour door Italie meenamen en hen
inspireerde tot de heroprichting van deze speciale broederschap van speculatieve bouwers aan een Nieuwe Tijd.
[einde van dit artikel]
terug naar begin van deze pagina