de Steensplinter
archetypen van de maçonnieke tempel
|
deel 9 |
van licht naar duisternis opengewerkte Egyptische tempel Archetypen van de maçonnieke tempel deel 9: de weg naar de middenkamer eerder gepubliceerd: in KEN UZELVE maart 2008 Overige afleveringen: 1. inleiding 2. reizend van het oosten naar het westen 3. vuur, taal en moraal 4. Amduat de reis van de zon door het noorden 5. op uzelf komt het aan 6. de verborgen bouwmeester 7. profane 'maçonnieke' symboliek 8. de innerlijke mens In voorbereiding (verschijnt binnenkort): 10. het kosmische licht 11. zeven duizend jaar zomer sintjan 12. ritus zonder functie 13. de twaalf wachters van het 'eeuwige westen' terug naar Steensplinter vogeljacht restanten van een 3.000 duizend jaar oude bouwplaats bouw van een muur Egyptisch metselwerk pre-dynastieke tempel van rietmatten processie pyloon met toegangspoort versie 8.12 |
de weg naar de middenkamer J.A. den Ouden In het midden van de loge ligt het tableau, dat ons de weg wijst naar het licht. U heeft thans alle zeven treden van de trap op het tableau bestegen en toegang gekregen tot de middenkamer, uw innerlijke kern. • (teksten uit maçonnieke inwijdingsritualen) Wie god in zichzelf en in allen schouwt, die is de juiste ziener. • (Bhagavadgita xiii, 27) De Egyptische architectuur heeft de naam een technisch hoogstandje te zijn. Dat geldt wellicht voor de piramiden, die als grafmonument voor de eeuwigheid gebouwd werden, maar zeker niet voor de gewone tempels. Zoals S. Clarke en R. Engelbach in 'Ancient Egyption construction and architecture' (Dover, New York, 1990) aantonen, werden bij de bouw van 'gewone' tempels bewust inferieure bouwtechnieken gebruikt. Met als gevolg dat deze al na enkele eeuwen dermate vervallen waren, dat ze door latere bouwers dankbaar gebruikt konden worden als bron van kant-en-klare bouwmaterialen. De reden dat een aantal tempels nu nog overeind staat, is dat ze vlak voor het begin van onze jaartelling gebouwd of opgeknapt zijn volgens Grieks-Romeinse bouwtechnieken. Bouwen als religieuze daad Dat de Egyptenaren zo slecht bouwden was geen onkunde, maar een bewuste keuze. Voor hen was de bouw van een tempel vooral een religieuze daad: het nabootsen van de schepping en daarmee creëren van een raakpunt met het bovennatuurlijke. Daartoe diende de bouw volgens nauwgezet in acht genomen tradities plaats te vinden, die voor een deel nog uit de pre-dynastieke periode dateerden, toen riet, leem en hout de gebruikelijke bouwmaterialen waren. Zo'n bouw ging gepaard met allerlei (vaak archaïsche) rituelen, die belangrijker waren dan het technische proces en tot doel hadden om de tempel op te laden met scheppings-energie. Ook daarna was het nodig om de tempel voortdurend 'bij te laden', net als de schepping iedere nacht weer geregenereerd (herschapen) moest worden. Een oude tempel die 'dood' was, zijn kosmische energie had verloren, was voor hen niet meer dan een stapel gebruiksklare stenen die wachtten op hergebruik. Tot aan het Midden Rijk (ca. 2000 v.C.) werden stenen tempels vrijwel uitsluitend als grafmonument voor de goddelijke farao gebouwd. Vermoedelijk niet voor de farao zelf, die zich bij het begrafenisritueel immers met de goden verenigde, maar om te bewerkstelligen dat hij ook daarna zijn invloed ten dienste van de achterblijvenden zou aanwenden. Die overleden farao moest zijn tempel dan natuurlijk wel kunnen herkennen en daarom werd die met onvergankelijke steen gebouwd. Voor profane bebouwing en 'gewone' tempels volstonden eenvoudige constructies van rietmatten en in de zon gedroogde kleistenen, zoals we die ook nu nog in Noord-Afrika en Jemen tegenkomen. Dit soort gebouwen vergt voortdurend onderhoud en werd dan ritueel steeds weer opgeladen met energie. Totdat ze ten gunste van nieuwbouw verlaten werden en onder het woestijnzand verdwenen (aan de aarde werden terug gegeven). Tempel administratief centrum De reden dat men tijdens het Midden Rijk ook voor gewone tempels natuursteen ging gebruiken, was omdat in die tijd tempels onderdeel werden van de overheidsadministratie en (als hedendaagse bankgebouwen) macht en degelijkheid moesten uitstralen. In werkelijkheid hadden dit soort tempels echter maar een beperkte levensduur, omdat - net als iedere hedendaagse bestuurder - iedere farao het liefst zo snel en zo veel mogelijk eigen tempels bouwde en daarom op de fundering en technische degelijkheid werd bezuinigd. Vrijwel alle tempels werden aan de rand van de woestijn gebouwd, of in ieder geval op een plek die tijdens de overstroming droog bleef, om de simpele reden dat anders de fundering weggespoeld zou worden. Een bekende uitzondering vormen de zogenaamde 'Mennonkolossen', die oorspronkelijk twee beelden van Amenhotep III waren en vóór de ingang van een tempel stonden die (behoudens het binnenste heiligdom) jaarlijks onder water stond en dan (samen met Amenhotep) uit de oerwateren leek op te reizen. Een krachtige symboliek, die echter niet bestand bleek tegen de praktische werkelijkheid, waardoor (behalve de resten van deze twee beelden) van deze tempel letterlijk niets is overgebleven. De meeste tempels waren omgeven door een muur van in de zon gedroogde kleistenen, met (zoals alles in Egypte) verschillende betekenissen. In praktische zin was het een aanduiding, waar het rechtsgebied van de tempel begon en de macht van plaatselijke machthebbers ophield. Tijdens het Oude Rijk was een dergelijke aanduiding niet nodig geweest, omdat alle macht en bezit vanzelfsprekend toebehoorde aan de goddelijke farao (en zijn familie). In de gewijzigde omstandigheden vanaf het Midden Rijk was de farao weliswaar nog steeds machtig, maar niet meer almachtig en bestonden ook andere groeperingen die eveneens recht hadden op persoonlijk bezit en macht. De lagen in deze ommuring waren golvend, als aanduiding dat het om een tempel ging en als symbolische weergave van de oerwateren waaruit de schepping was ontstaan. Geen klooster Het tempelterrein tussen de ommuring en de feitelijke tempel was gevuld met tuinen, voorraadschuren, stallen, administratiekantoren, archieven, scholen, werkplaatsen, woningen, etc. Kortom een kompleet dorp, dat via de hogepriester direct onder de farao ressorteerde en het leven in de dood (=het hiernamaals) symboliseerde. In tegenstelling tot andere landen kende Egypte nauwelijks een aparte priesterkaste, maar werden de meeste religieuze taken tegen een vergoeding om toerbeurt door hiervoor opgeleide vrijwilligers verricht. Door de nieuwe functie als bestuurlijk centrum werd deze (in principe erfelijke) kaste van aan de tempel verbonden deeltijdpriesters, schrijvers, tempelwachters, ambachtslieden, enz. behoorlijk uitgebreid. Volgens schattingen vormde deze tijdens het Nieuwe Rijk (ca. 1550 - 1070 v.C.) ruim 10% van de bevolking. Maar vanwege de verwevenheid van de tempels met het profane leven, bleven deze in de maatschappij geïntegreerd en werden het geen van de wereld afgescheiden kloosters. Wel een probleem was dat vanwege de vermenging met overheidsactiviteiten en het formele karakter van de staatscultus de afstand tussen de gewone boerenbevolking en de goden steeds groter werd. Om in deze emotionele religieuze behoeften te voorzien, werden vanuit de tempels religieuze feesten georganiseerd, waarbij afbeeldingen van de godheid werden rondgedragen. De Egyptenaren feestten graag en vaak, zodat volgens sommige auteurs ze al een vijf daagse werkweek kenden, gevolgd door twee feestdagen. Daarnaast werden in de tempelmuren een soort 'biechtkapellen' gebouwd, waar men anoniem met de godheid in contact kon komen en een priester namens deze antwoordde. Dit nam echter niet weg, dat naast deelname aan de staatscultus, voor de meeste Egyptenaren godsdienst in toenemende mate een persoonlijke aangelegenheid werd. Van licht naar duisternis De Egyptische tempel was geen kerk in de zin zoals wij die kennen - een plek van samenkomst van gelovigen - maar een op aarde gebouwde afspiegeling van het bovennatuurlijke. Voor gewone stervelingen was hierin slechts marginaal plaats en dan alleen na allerlei ingrijpende reinigingen. Als begrenzing fungeerde een toegangspoort in een pyloon: een groot massief stuk metselwerk, dat symbolisch de twee heuvels voorstelde waartussen de zon in het westen onderging en beschouwd werd als de plaats waar de zielen van de overledenen zich verzamelden om samen met de zonnegod hun reis door het nachtelijk hiernamaals aan te vangen en bij het ochtendgloren herboren (herschapen) te worden. In de tempel was dit vormgegeven door een direct achter de pyloon gelegen open voorhof, waar bij het ochtendgloren de officianten zich verzamelden om (onder muziek, koorgezang en reciteren van mythen) de stralen van de opkomende zon te volgen, wanneer die steeds dieper de tempel indrongen. Met als eerste een steeds donkerder wordend woud van beschilderde kolommen, dat de oerchaos van de oorspronkelijk dichtbegroeide, moerassige Nijlvallei voorstelde. Dit eindigde bij een schaars verlichte poort, die toegang gaf tot de eigenlijke tempel (zoals in een middeleeuwse kathedraal het schip het afgesloten koor omhulde). Achter de poort lag de offerzaal, waar (in het nieuwe zonlicht) de offergaven en schenkingen aan de tempel werden geplaatst en de godheid geacht werd zich te 'voeden' met de daarin aanwezige scheppingsenergie. Deze gaven werden na afloop van de ceremonie bezit van de tempel en onder de officianten verdeeld. De afbeelding van de godheid was wederom in een eigen behuizing ondergebracht (net als wederom in de middeleeuwen heiligenbeelden in het koor). Omdat gewone stervelingen de aanwezigheid van de goden slechts konden verdragen wanneer zij geheel 'ontstoffelijkt' waren, was deze innerlijke kern alleen toegankelijk voor een selecte groep priesters en de farao, die speciale trainingen en uitgebreide reinigingsceremoniën (vasten, legen van de ingewanden, baden, ontharen, insmeren met welriekende zalven en oliën en mondspoelingen met natronzout) hadden ondergaan. Zodat deze heilige plek niet door hun aanwezigheid zou worden verontreinigd en de godheid de tempel zou verlaten. Raakpunt met het bovennatuurlijke Het belangrijkste doel van deze (strikt rituele) ochtendceremonie van penetrerend licht, gezang, muziek, kleden en 'voeden' van de godheid was om het mystieke verbond tussen het bovennatuurlijke en de natuurlijke wereld te vernieuwen, te herscheppen. Niet dat de Egyptenaren geloofden dat die schepping - de voortdurende regeneratie van het leven - daadwerkelijk in de tempel plaatsvond. Dat gebeurde boven hun hoofd, aan de nachtelijke hemel, waar uit de duisternis steeds opnieuw het licht werd geboren. Kenmerkend voor hun religie is het gebrek aan zekerheid. Omdat zij geen geopenbaarde goddelijke 'waarheid' kenden (zoals bijv. de bijbel) was voor hen alle kennis van het bovennatuurlijke 'menselijk', in de zin dat het door mensen was bedacht. Voor hen was de zoektocht naar het bovennatuurlijke - met alle bijbehorende rituelen - een menselijke aangelegenheid, waarbij niemand met enige zekerheid wist of de goden al die menselijke activiteiten überhaupt wel apprecieerden. Het enige dat ze wél met zekerheid wisten, was dat wanneer de rituelen niet werden uitgevoerd, de Nijl minder water gaf en het met het land slecht ging. Volgens het principe 'zo boven - zo beneden' probeerden zij een continuïteit zeker te stellen en te voorkomen dat de bovennatuurlijke wereld zich weer - net als vroeger op de savannen - uit de natuurlijke wereld zou terugtrekken en het land zou verdorren. In het Egyptische religieuze denken is dan ook geen sprake van een 'liefde' voor de goden, een gevoel van geborgenheid, maar van een 'voor wat hoort wat'. Ook goden liepen immers gevaar om te sterven (te vervagen) door gebrek aan verering en offers (een vorm van spirituele oplading) en dienden in ruil daarvoor te zorgen voor een ordelijke overstroming van de Nijl, vruchtbaarheid, enz. Het was een zakelijke overeenkomst. Van chaos naar orde De psychologische achtergrond van deze tempelsymboliek kan beschouwd worden als een verbeelding van sjamanistische en mystieke ervaringen tijdens pogingen om in het bovennatuurlijke door te dringen en dit aan zich te binden. A.L.S Bär wijst in 'Inspiratie of mystieke ervaring' (30 jaar Landmerk, Steensplinter, 2002) op het feit dat hoewel de essentie van dit soort ervaringen overal en altijd identiek is, de verwoording van de beleving ervan onderhevig is aan de maatschappelijke en religieuze conventies waarin de betrokkene leeft. Voor de Egyptenaren was dit de voortdurende strijd tegen de natuurlijke chaos, wanneer ieder jaar de levende wereld door het water werd verzwolgen en door ordenende maatregelen (graven van afwateringskanalen, ploegen en zaaien) het ontstaan van een ondoordringbaar moeras moest worden voorkomen. Voor hen was doordringen in het bovennatuurlijke synoniem met het 'ordenen van chaos', het steeds opnieuw herscheppen van de levende wereld uit de oerchaos, zoals dat overdag langs de Nijl en 's nachts aan de hemel plaatsvond. Principiële agnosten Ontdaan van de typisch tijdgebonden cultuurkenmerken, vertoont de opbouw van de Egyptische tempel grote overeenkomst met de zoektocht van de huidige ontkerstende mens naar het bovennatuurlijke in zichzelf. Ook die is bereid om aan te nemen, dat er 'iets' is buiten de natuurwetten, zonder dit concreet te kunnen benoemen. En ook die weet, dat zonder dit 'iets' het leven en samenleving aan zin en kwaliteit verliest. Waarbij de maçonnieke ritus gezien kan worden als één van de vele 'vertalingen' van deze behoefte. Volgens C.G. Jung (1875 - 1961) kan de afdaling naar dat 'iets' in onszelf (maçonniek: 'de middenkamer') beschouwd worden als een zoektocht in een dichtbegroeid oerbos. Een midden-europees archetype, dat een opmerkelijke overeenkomst vertoont met de overgroeide moerassen in de Nijlvallei. De Egyptenaren zouden met dit soort benaderingen geen enkele moeite hebben gehad en zonder problemen in hun eredienst geïntegreerd hebben. Het bovennatuurlijke was immers een voor mensen ondoorgrondelijk mysterie, zodat het verstandig was alle zinvolle opties open te houden. vorige artikel naar begin artikel volgend artikel |
© 2011 - uitgeverij de Steensplinter - All rights reserved |